STANLEYSTAD 1964 : « MIJN MAN WERD VOOR MIJN OGEN GEDOOD… »
Getuigenis van Michèle Timmermans-Zoll…
Tijdens de periode die volgt op de onafhankelijkheid, drijft de gewezen Belgische kolonie op het golvende ritme van onlusten en opstanden: afscheiding van Katanga en Zuid-Kasaï, een door de Baluba’s en Bangala’s aangewakkerde staatsgreep, de moord op Lumumba, herovering van de opstandige provincies door de troepen van generaal Mobutu, … In 1964 is het de beurt aan de « Simba’s » om in opstand te komen tegen Centrale regering-Leopoldstad. Aan het hoofd van de opstandelingen staan luitenant-generaal Olenga, stafchef van het Armée Populaire de Libération (APL) en kolonel Joseph Opepe. De strijders worden gerekruteerd uit animistische stammen uit Kivu en uit de Oost-provincie. Onder deze over het algemeen jonge krijgers zitten veel, wat men heden ten dage « kindsoldaten » noemt en minderjarigen die door de sjamanen worden geïndoctrineerd dat ze door het drinken van een cocktail van drugs en alcohol « immuun » zijn voor de kogels van hun vijanden en die hen omvormt tot « onstuitbare leeuwen ». Baron Patrick Nothomb, consul van Stanleystad in 1964, zal later zeggen: het ware voldoende geweest dat één Congolees regeringssoldaat één van hen neerlegde, om deze Simba's hun illusie van onkwetsbaarheid te ontnemen. Mentaal gesterkt door dit fanatiek geloof van onkwetsbaarheid en met de reputatie van « meedogenloze strijders » die hen voorafgaat, verspreiden de Simba’s zich over praktisch heel Congo en gaan ze zich te buiten aan beestachtige gewelddaden; dit zowel tegen de Congolezen, als tegen de na de onafhankelijkheid naar Congo teruggekeerde Europeanen. Het gevolg is dat de regeringssoldaten op de vlucht slaan nog vóór ze een kogel hebben afgevuurd. Op die manier veroveren de Simba's zonder noemenswaardige tegenstand de één na de andere stad. In de zomer van 1964 zitten – door de snelle doorstoot van deze rebellen die deel uitmaken van het APL dat tegen de Congolese Centrale regering is opgetrokken – de Belgische ex-pats en de buitenlanders die zich in Congo hebben gevestigd, vast. Begin augustus staan de opstandelingen aan de poorten van Stanleystad. Een groep van veertig in traditionele klederdracht getooide Simba's slagen erin om de aftocht af te dwingen van 1.500 regeringssoldaten, die hun zware wapens en ander materieel in de stad in paniek achterlaten, zodat Stanleystad zonder slag of stoot in hun handen valt. De 1.500 à 2.000 buitenlandse staatsburgers – waaronder 800 Belgen – worden daar gedurende vier maanden door de Simba’s gegijzeld. In de vroege morgen van 24 november 1964 voeren een goeie vierhonderd paracommando’s van het 1ste Para-bataljon uit Diest, versterkt met een compagnie van het 2de Commando uit Flawinne een luchtlandingsoperatie uit om de gijzelaars te bevrijden en de bedreigde buitenlandse staatsburgers te evacueren. Tijdens de allereerste uren van de operatie vallen er vierentwintig gijzelaars onder de kogels van de losgeslagen rebellen… Dit is het kader waarbinnen de hierna volgende getuigenis van Michèle Timmermans-Zoll dient geplaatst. Samen met haar eerste man – Marc Peneff – en haar tweeling van negen maanden behoren ze tot de groep gegijzelde Europeanen die onder bedreiging van gewapende Simba’s te voet richting luchthaven worden gedreven. Haar man valt voor haar ogen dodelijk getroffen neer en sterft ter plaatse; zij wordt door een kogel in de borst geraakt. Haar beide kinderen blijven ongedeerd. Ze vertelt haar belevenissen tijdens de 111 dagen durende gijzeling, zonder franjes, recht voor de raap, en stelt zich hiermee in bepaalde gevallen zeer kwetsbaar op: « Dit is mijn eigen egoïstische ervaring, zoals ik deze heb beleefd, ondervonden en begrepen. Waarvoor mijn excuses… » [Michèle Timmermans-Zoll]
Vooraleer we naar Hotel des Chutes werden overgebracht hadden we al heel wat zware uren achter de rug. Huiszoekingen bijvoorbeeld waren geen uitzondering – waarbij de rebellen zonder verwittigen binnenvielen – met zes of meer kindsoldaten. Dit gebeurde met bruut geweld en was altijd angstaanjagend, als ze op zoek gingen naar wapens, naar voedsel. Dit zorgde bij ons voor paniek, een reactie die we niet toonden. Ze wierpen alles omver en plunderden onze ijskast. Onder hen bevond zich een bepaald « kind soldaat », zeer vaak was dit dezelfde, ik herkende hem intussen. Hij maakte ontgrendelde de veiligheidspal van zijn wapen en plaatste de loop van zijn geweer op de slaap van mijn baby’s. Hij keek me hierbij steeds lachend aan. Ik wist dat ik onbewogen moest blijven, dat ik vooral niet mocht bewegen, want er was weinig nodig om een schot te doen afgaan bij die gasten. Na enkele minuten haalde hij zijn wapen weg van het hoofd van mijn kleine kinderen, zette de veiligheid terug op en trok luid schaterend lachend weg. Hoe kan ik de schrik die we hierbij beleefden aan iemand uitleggen? Daarvoor bestaan trouwens geen woorden. En dit gebeurde meermaals… Deze rebellen vuurden op de Afrikanen die op straat liepen, zonder ook maar enige zichtbare reden. De Afrikanen moesten rondlopen met een tak, terwijl ze « mai, mai, … » riepen [water, water, …], deden ze dit niet, dan werden ze afgemaakt. Vlak voor onze handelszaak « Peneff » lagen drie lijken. Het was verschrikkelijk en door toedoen van het tropenklimaat was de stank ondragelijk. Terwijl ik dit hier neerschrijf, ruik ik nog steeds die verschrikkelijke geur…
De door de Congolese bevolking en het ANC gevreesde Simba’s, die in 1964 in een mum van tijd een groot deel van de Congolese Democratische Republiek in handen kregen. De middelste Simba demonstreert de Simba-groet.
Gedurende de nacht werd er vanuit alle kanten geschoten. We zochten dan ook veiligheid in de enige gang die het appartement rijk was. We waren met vijf volwassenen en vier kinderen. Geen licht…en de schrik, altijd maar die verdomde schrik! Op het einde van die gang bevond er zich een kleine badkamer, met een piepklein venstertje. Toch waren we zeer bevreesd om daar binnen te gaan voor ons toilet. Wat het voedsel betreft: dit was een kwestie van zich te beredderen. We hadden een boy die ons kleine hoeveelheden bracht van wat hij ook maar kon vinden. Als de toestand een beetje rustiger leek, trokken ook onze mannen erop uit met de fiets om voedsel te zoeken (voertuigen waren in beslag genomen). Alles wat men vond van voedsel of ook maar eetbaar was, was goed genoeg. Bij ons verbleef ook mijnheer Hardy. Hij was met het laatste vliegtuig aangekomen en het plan was, dat hij zijn weg verder zou zetten met een wagen die bij ons stond. Alles was in Bujumbura met mijn ouders eerder geregeld. Mijnheer Hardy woonde met zijn vrouw en zijn 10-jarige zoon in Buja [Italië]. En net als wij heeft hij dus deze gebeurtenissen gedurende vier maanden aan den lijve moeten ondervinden. Jammer genoeg is hij, net als Marco [de eerste man van Michèle] omgekomen. Ze [de Simba’s] zijn ons op een bepaald moment komen ophalen met twee voertuigen. Alles moest razendsnel gaan, papieren nazien, etc… Ik had net de tijd om twee zuigflessen te nemen, twee luiers en op elke heup een baby. Marco van zijn kant nam de papieren mee. We kregen geen tijd om na te denken, noch om ons vragen te stellen…
OVERLEVINGSDRANG. In het Hotel des Chutes aangekomen, was het er zeer druk; wij zaten achteraan, samen, aan een tafel. Daar zagen we dat de Simba’s met geweld de hoofdsluier van het hoofd van de religieuzes rukten. Mijnheer Nothomb [de Belgische consul van Stanleystad, die ook gegijzeld was] kwam tussenbeide; ze sloegen hem. Mijn dochter begon te krijsen; ze brulden dat ze moest zwijgen…een baby doen zwijgen verdomme!... Bedreigingen volgden, etc. Op dat moment stond de goede God me zeker bij, want de kleine zweeg plots. Na zekere tijd, vraag me niet hoelang, besloten ze [de rebellen] dat de mannen moesten vertrekken. Camions kwamen aangereden, ze kregen het bevel tot instijgen en vertrokken. Wij moesten naar de bovenverdieping en stilaan beseften we dat alles wat mogelijk was, ons nu kon overkomen. We kozen een kamer, de eerste naast de trap. Was daar aanwezig: Mady Peneff, haar twee kleine meisjes, een andere persoon – ik weet niet meer wie? – verder nog mijn twee peuters en ikzelf. Er was niet voor iedereen voldoende plaats op het 2 persoon bed. In een hoek van de kamer richtte ik een kleine « koraal » in voor mijn kindjes en drapeerde er een « Zamu » deken over. Voor mezelf nam ik een andere deken. Ik sliep op de grond naast mijn peuters, volledig aangekleed, met mijn schoenen nog aan en mijn bril op. Naast mij lag een lege fles, voor het geval ik mij zou moeten verdedigen! Dit was natuurlijk een illusie, ik zou er nooit in slagen om mij, noch mijn baby’s te beschermen. Dit is gelukkig niet nodig geweest. Op een nacht kwamen ze binnen en richtten de felle straal van hun zaklantaarn op ons gezicht. We hoorden in de kamers naast ons vrouwen krijsen. We wisten wat daar gebeurde. We konden niets doen. De volgende morgen stonden we hen zoveel we konden bij… Ik was als verstard, was diep onder de indruk en aangeslagen. Mijn kinderen waren nooit van mijn zijde verwijderd, één op elke heup. Permanent… Over de hele lengte van het gebouw was er een terras, waarop elke kamer uitkeek. Dit liet ons tenminste toe om nu en dan onze « gevangenis » even te verlaten. Wij hadden ook een klein terrasje dat naar buiten uitgaf. Op een nacht, het was al laat, hoorde ik zachtjes op de deur, die uitgaf op het terras, kloppen. Ik deed open en voor mijn neus stond onze boy, bang, maar met een doos melkpoeder en enkele luiers bij zich. Ik kon hem wel rond de hals vliegen! Hij nam ook mijn vuile luiers mee [in die tijd waren «wegwerpluiers» nog zeldzaam]. Dit deed hij telkens hij daartoe de gelegenheid had. Hij bracht me wat hij kon vinden. Nog altijd denk ik daar nu vaak aan en ben hem nog steeds onnoemlijk dankbaar. De Grieken en de Portugezen brachten ons voedsel, zeer vaak te weinig voor iedereen. Als een dier lag ik op de loer en was steeds bij de eersten om iets te bemachtigen, voor mijn kinderen en voor mezelf. Dit is niet iets om trots op te zijn, maar ik dacht slechts aan ons, ik voelde me als een opgejaagd wild dier. Maar het was nu eenmaal « eten om te overleven! » Ik mengde melkpoeder in leidingwater, dat bruin was en dat ik door een prop watten liet lopen. Hiermee hoopte ik de viezigheid uit het water te kunnen filteren. Hierin plette ik een sardien en maakte de opening in de fopspeen groter. Mijn zoon slikte alles door…hij had honger. Mijn dochter weigerde deze brij tot zich te nemen via de zuigfles. Met een lepeltje heb ik haar dan gedwongen om te eten, ik wilde boven alles dat ze iets at. Op een dag brachten ze ons conservendozen vol kippenvlees, dat afkomstig was uit de rantsoenen van tijdens de Koreaanse oorlog. De blikken met kip stonden bol, wat alles zegt over de kwaliteit van de inhoud. Niemand durfde die aan te raken. Ik slaagde erin om een blik van dat goedje open te maken, wat een verschrikkelijke geur veroorzaakte. Ik kieperde alles in een eetketeltje, het was echte gelatine. Mijn kinderen en ikzelf hebben dit gegeten…men noemde me trouwens « poubelle » [vuilnisbak], maar ik deed dit instinctief. Ik moest voor mijn kinderen een minimum aan kracht, aan sterkte, behouden. Ik kon, ik mocht hen niet in de steek laten… Onze mannen zijn eenmaal langs gekomen, onder bewaking weliswaar, maar levend. We kregen de kans niet om hen te spreken, maar toch zorgde dit voor beiden voor enige zekerheid en rust. Dan begon de zenuwslopende psychologische oorlogsvoering. De rebellen lieten weten dat ze de volgende dag, aan het bewuste Lumumba-monument, negen van onze mannen zouden afmaken. En inderdaad, de volgende dag hoorden we negen geweerschoten. Ik gaf geen kik, ze hielden ons constant in het oog. Sommigen kraakten, jammer genoeg. Ze werden afgemaakt… Ik verbleef sinds jaren in Congo. In Stan bijvoorbeeld, sinds 1955. Ik wist zeer goed dat ik onder geen beding mijn gevoelens mocht tonen. Zelf sprak ik het Swahili, mijn kinderen – « mapassa » in het Swahili, wat « tweeling » betekende – waren in Stanleystad geboren. Ze waren de eerst Europeanen na de onafhankelijkheid, als het ware. Ik ben er steeds van overtuigd geweest dat al deze elementen er toe hebben geleid dat men ons met geen vinger heeft aangeraakt. Pas later werd me dit duidelijk…
GEWEERSCHOTEN, GESCHREEUW, BLOED… Vier maanden honger, dorst, een gebrek aan slaap en met die nooit wijkende panische schrik! Er hing steeds een sfeer van geweld en agressie in de lucht. Men was zichzelf niet meer, men dacht niet meer na, men reageerde puur instinctief, men kon soms zelf agressief uit de hoek komen. Alles stond in het teken van het welzijn van zijn eigen kinderen. Ik heb dit aan den lijve ondervonden, het moment dat een persoon me om hulp vroeg; moest ik daarop zijn ingegaan, dan zou ik mijn kinderen hebben moeten alleen laten en ik heb dus «NEEN» gezegd. Een dergelijke manier van leven is zeer hard en heeft niets menselijks meer in zich! Op 22 november werden we naar het hotel « Victoria » overgebracht en daar vonden we ook onze echtgenoten terug. We waren gerust gesteld en blij. Maar er veranderde niets, integendeel… De rebellen waren enorm geprikkeld, opgewonden en gedrogeerd. We waren er absoluut niet gerust in. Altijd maar die sfeer van overal heersende terreur en angst… De 24ste werden we gewekt door het geluid van vliegtuigen. Ik gluurde door het venster: het waren de para’s !!! Ik mompelde: « Het is voorbij; het is ofwel de dood, of we redden ons hieruit ». In een oogwenk had ik twee zuigflessen met melk vast, nam een tablet « Pertranquil » die daar ergens rondslingerde en maakte de baby’s klaar voor vertrek. We waren allemaal in paniek! De rebellen vlogen naar de etages, getooid met enkele takken rond de heupen en verder waren ze naakt, hun machetes en ander wapentuig hielden ze in de vuist geklemd. Ze waren dol van woede, riepen en tierden, deelden slagen uit en eisten dat de mannen naar beneden zouden gaan… Door het venster zag ik dus alle mannen vertrekken, die in de straat waren verzameld. Ik zag ook een vrouw, die hen op enige afstand volgde. Zonder hierbij zelf dieper op in te gaan besefte ik dat we een zeer gevaarlijk moment zouden doormaken. Ik nam mijn baby’s op, ging naar beneden en volgde de mannen. Mijn echtgenoot draaide zich om en zag me van ver afkomen. Hij hield zijn pas in, ik versnelde, we kwamen samen. Als we het einde van de straat bereikten, lieten ze [de rebellen] ons halt houden. Ze discussieerden erg luidruchtig, nog steeds in een staat van opperste woede. Tussen de rebellen bevond er zich een doofstomme, die we kenden…een zeer gevaarlijk individu. In hun rangen gaf iemand het bevel tot vuren, het klonk vlakbij, iedereen ging liggen. Naast mij bevond zich mijn man, één van mijn kinderen ook, de andere lag aan mijn voeten. Mijn kleintje dat naast mij lag begon te wenen en probeerde op handen en voeten weg te kruipen. Ik hield hem uit alle macht vast opdat hij niet uit de verwarde groep mensen zou kunnen wegkruipen en op die manier een gemakkelijke schietschijf vormen. De geweerschoten kwamen van overal, van alle kanten. Ik was geraakt en besefte onmiddellijk dat het erg was. Ik kon bijna niet ademen, zat onder het bloed; ik zei nog tegen mijn man om goed op de kinderen te passen. Hij panikeerde heel erg, richtte zich enigszins op en riep dat ze moesten ophouden met schieten… Hij werd onmiddellijk zelf geraakt door een kogel in het hoofd en stierf ter plaatse. Ik wist het onmiddellijk, ik was radeloos, probeerde het bloed dat uit het kleine gaatje uit zijn slaap vloeide te stelpen, probeerde te roepen, maar kreeg geen woord uit mijn keel. Ik kon niet meer ademen… De geweerschoten minderden, mensen schreeuwden, diegenen die konden renden weg, maar werden onmiddellijk afgemaakt door rebellen die zich in het gebladerde hadden verscholen. De para’s kwamen eraan, iemand nam me in zijn armen… Ik richtte mijn blik op, het was kolonel Laurent, ik kende hem zeer goed. Onze blikken kruisten elkaar terwijl hij me bleef aankijken en droeg me naar het dichtstbijzijnde huis, trapte met één voet de deur in en legde me op de grond neer, terwijl hij me enkele bemoedigende woorden toesprak. Dan vertrok hij weer. Hierna volgt voor mij een zwart gat!...
Een verschrikkelijk beeld van de plaats – niet ver van het Victoria Hotel – waar de slachting plaatsvond…
DE DANS ONTSPRONGEN... Ik bevond me aan de uitgang van de kleine galerij « Larousse Congo ». Naast mij zat de militaire aalmoezenier [waarschijnlijk gaat het hier om padre Vander Goten, de aalmoezenier van de para's] Hij diende me de sacramenten der stervenden toe, ik was kalm, wist niet waar mijn kinderen waren, noch of die nog leefden. Ik slaagde er niet in om te reageren. Ik dacht slechts aan hen… Opnieuw een zwart gat. Ik bevond me in een pick-up met een andere gekwetste en met iemand die ongedeerd was en die ons naar de luchthaven begeleidde. Ik stelde vast dat er vanuit alle kanten op ons werd geschoten. Als we op de luchthaven aankwamen merkte ik daar mijn schoonzus op, Paule, die aan de arm werd gewond maar rechtop stond. Ik vertelde haar dat Marco dood was. Zij probeerde me gerust te stellen, maar ik wond mij op en verzekerde haar dat hij dood was en dat ik zonder nieuws was over mijn kinderen. Een zwart gat. Ik bevond me in een vliegtuig en lag op de laadvloer. Veel lawaai, banken over de hele lengte van het toestel. Mevrouw Domasic was daar, zij vertelde me dat de kinderen daar ook waren en ongedeerd. Opnieuw hoorde ik hoe er op het vliegtuig werd geschoten. Een zwart gat. Ik bevond me in een ambulance. Het bloed vloeide me uit neus en mond… Een zwart gat. Ik lag in een ziekenkamer, aan mijn zijde mijn schoonzuster Mady, en mijn schoonbroer, Michel. Ik lag op mijn buik en ademde moeilijk. Ik werd verzorgd, zonder meer… Aankomst van de RTB [Radio Télévision Belge, de Belgische Franstalige staatszender] die Mady en Michel interviewden. Een zwart gat. Ik bevond me alleen in een ziekenkamer. De dokter zei me dat ze een buisje (katheter) zouden aanbrengen onder plaatselijke verdoving. Ik zal me dit nog lang herinneren, maar dit was toen mijn enige kans om te overleven. Door die glazen buis leed ik enorm veel pijn, ik lag op mijn rug! Men waarschuwde mij dat mijn moeder daar was, dat ik vooral zeer kalm moest blijven, dat alles goed ging. Hierbij even aanstippen dat mijn ouders sinds vier maanden, of misschien meer, zonder nieuws zaten en dat mijn vader gek werd van ongerustheid. Ze hadden een eerste telegram van minister [van Buitenlandse Zaken] Spaak ontvangen waarin werd gemeld « dat mijn man en ikzelf gedood waren en dat de kinderen spoorloos waren »! Dan was er nog een tweede telegram, waarin stond « dat ik – tussen hemel en aarde, meer dood dan levend – in het Deense hospitaal van Kinshasa [toen Leopoldstad] lag. » Mijn moeder had onmiddellijk al het nodige ondernomen om een visum te bemachtigen en om de kinderen op haar paspoort te laten zetten. Iedereen in Bujumbura [hoofdstad van Burundi, aan het Tanganyika-meer gelegen] wist wat er gaande was in Congo, dus kreeg mijn moeder enorm veel hulp en kon ze zeer vlug overkomen.
Burgerlijke slachtoffers worden via de luchthaven van Stanleystad naar ziekenhuizen in Leopoldstad overgebracht.
Mijn moeder kwam dus in mijn kamer aan, ontspannen en lachend, op een manier als hadden we elkaar pas gisteren verlaten… Dit getuigde van veel dapperheid en morele kracht, ik ben haar daarvoor nog steeds dankbaar, hoewel ze er niet meer is. Het spijt me dat ik haar niet genoeg heb gezegd hoeveel ze me hiermee gesteund en geholpen heeft. Ik heb haar veel te weinig gezegd hoeveel ik van haar hield en bewonderde. Alles wat er in het verleden is gebeurd is peanuts in vergelijking met wat ze voor de kinderen en voor mij heeft gedaan. Wat ook geldt voor de rest van mijn familie, iedereen zonder onderscheid. Ze heeft me dus onmiddellijk moreel opgevangen, vooral door te zeggen dat de kinderen het goed stelden. In werkelijkheid zaten ze bij twee verschillende families en het probleem was « hen terugvinden ». Het waren toen nog baby’s en niemand wist wie ze waren. Het is dankzij de Belgische ambassade en de hardnekkigheid van mijn moeder dat we het eerste kind nogal vlug konden opsporen, maar voor het tweede verliep dit iets moeilijker. Dit alles vernam ik pas later. Mijn moeder bleef gedurende de hele dag bij mij en verliet me enkel voor het hoogstnodige. Een bepaalde nacht had ik een ontzettende dorst. De ziekenkamers beschikten niet over een belsysteem, zodat de patiënten de verpleegkundigen met geroep dienden te verwittigen als ze iets nodig hadden. Maar dit gebeurde ook van pijn en ellende. Dit vooral maakte het zeer hard. Uiteindelijk bracht een Afrikaanse verpleger me dus te drinken. Ik dronk met een gulzigheid en zonder aandacht en besefte pas daarna dat hij me…Eau de Cologne te drinken had gegeven! Nu besef ik hoe die mensen door werk en stress overdonderd werden. Zich vergissen is menselijk, maar toen heb ik die verpleger enorm verwenst. Vanaf toen heeft mijn moeder beslist om ook ’s nachts aan mijn zijde te blijven. Zij sliep in een zetel op de kamer…
TERUGKEER NAAR BELGIË. Verschillende dagen later en door het feit dat ik toch enigszins recupereerde, namen de dokters het risico om me met een speciaal vliegtuig naar België te laten overbrengen. Het toestel was ingericht voor zwaar zieken. Zo lagen we dus met verschillenden in het vliegtuig op draagberries met een begeleider, in het onderhavige geval ook voor mij en mijn moeder. De kinderen waren bij ons. We kwamen in Brussel aan op 6 december 1964, het was donker. Alles was uitstekend georganiseerd en er stonden ziekenwagens klaar. Ik bevond me in een ambulance en ook mijn meter wachtte me daar op. Tijdens de vlucht naar Brussel had men me gezegd dat ik naar het Sint-Pieters Ziekenhuis zou overgebracht worden, maar de ambulancier bracht me naar het Brugman Ziekenhuis. Ik zei hem dat ik de ziekenwagen niet zou verlaten…ik wilde naar het ziekenhuis Sint-Pieter en nergens anders. Iedereen was druk in de weer om een oplossing te vinden en uiteindelijk vertrokken we toch naar het Sint-Pieters Ziekenhuis. Daar trof ik inderdaad mijn moeder en vader, mijn oom en mijn meter aan. Zeer vlug moest iedereen me verlaten, want ik moest onmiddellijk de nodige zorgen, radiografie, etc. ondergaan. Ik mag me uiterst gelukkig achten dat professor Dumont zich over mij heeft ontfermt. Hij stelde alles in het werk opdat men mijn long niet zou hoeven te verwijderen en was van oordeel dat men daarmee nog kon wachten. De katheter in mijn rug werd verwijderd en men plaatste een kleiner buisje in de voorkant van mijn lichaam, op borsthoogte. Ronduit gezegd: beter en veel comfortabeler. Ik werd voor enkele dagen aangesloten op een kunstmatige long. En, wonder boven wonder, mijn eigen long nam stilaan zijn taak terug over… Maar voor alles enigszins op zijn plooi kon komen moest men nog de kogel verwijderen en vooral: hem vinden, wat niet gemakkelijk was. Uiteindelijk lokaliseerde men de kogel onder de arm, in mijn oksel. Opnieuw werd ik plaatselijk verdoofd…en ik woog nog 32 kilogram! Het eindresultaat was: drie gebarsten ribben, een kogel in het borstvlies, maar ik ben het te boven gekomen. Mijn twee kleine hummeltjes werden opgenomen in het home Koningin Fabiola in Ter Hulpen [een dorpje in Waals-Brabant]. Eerst werden ze in afzondering geplaatst wegens tekenen van paratyfus, dysenterie en ondervoeding. Van mijn zoon was een kogel rakelings langs zijn hoofd gevlogen, hierbij zijn hoofdhuid meenemende. De schedel lag bloot tot op het bot, maar van erger werd hij gespaard. Mijn kinderen verbleven daar vier maanden. Mijn ouders brachten me, hoewel ik enorm leed door de verwonding aan mijn rug, dagelijks naar Ter Hulpen. Ik wilde ten allen prijzen mijn kinderen zien! Vervolgens moest alles opnieuw, beetje, bij beetje, “heropgebouwd” worden, samen met veel verdriet en terugkerende nachtmerries. Mijn kinderen echter, gaven me de kracht en de moed die hiervoor nodig was. Alles heropbouwen is echter niet gemakkelijk! Gelukkig nam moeder alle taken op zich, we waren teruggekeerd zonder ook maar één papier of document. En het was 1964 en Congo onafhankelijk… We woonden in Elsene en moeder liep alles af. Er moest namelijk aangetoond worden dat de kinderen een rechtmatige vader hadden en in eerste instantie, dat Marco omgekomen was. Alles werd relatief vlug afgewerkt, maar voor ons was dit een echte beproeving. Uiteindelijk, na drie maanden, werd er beslist dat ik op de gemeente attesten moest kunnen voorleggen, door bekende personen in eer en geweten ingevuld. Ik beschik nog altijd over dergelijke verklaringen en getuigenissen. [ Een document dat dit moest staven staat trouwens in de Franse versie van mijn boek. ] Deze beproeving eindigde als de kinderen uiteindelijk in de gemeente Elsene werden ingeschreven. Dit is trouwens de reden dat ze zich bij elke vraag naar hun geboorte acte tot de gemeente Elsene moeten wenden, ondanks of spijts het feit, dat ze daar niet zijn geboren. Opdat we alle rechten zouden verkrijgen heeft moeder zes maanden voor ons gezwoegd en rondgelopen. Niets werd door haar verwaarloosd of vergeten. Bedankt moeder, nogmaals bedankt in naam van ons drie! We kregen allen een « meter » toegewezen die ons moest helpen « integreren ». In mijn geval was dit mevrouw Detiège van het bestuur van het Rode Kruis. Deze dame heeft me enorm geholpen, vooral toen ik terug aan het werk ging. Ook apotheek Mertens is bijgesprongen. Zij deden allerhande collectes voor mij. Anno 1965 was ik in herstelperiode. Op een dag besliste ik om alleen naar de cinema te gaan op de Avenue Louise. Daar draaide toen de film « Un homme et une femme » van Claude Lelouch. Ik zat als aan mijn stoel gekluisterd bij het bekijken van de film en het luisteren naar de wondermooie muziek. Voor het eerst stelde ik mij vragen over mijn toekomst. Ik was zodanig onder de indruk, dat ik in de zaal bleef om de film een tweede maal te zien. Iedere keer als ik deze muziek hoor of als de gelegenheid zich voordoet om deze film te herzien, teken ik « present » en denk ik terug aan hoe ik « mezelf » voelde die dag….
EPILOOG. Daarjuist vind ik nog een uit die tijd gedateerd artikel terug. Een fragment uit een journalistieke rubriek dat handelt over een Belgisch commerçant uit Stanleystad: « Mevrouw Marco Peneff werd vervolgens – quasi buiten bewustzijn en roerloos – weg gebracht. Men zou zeggen dat ze dood was, maar ik wist dat dit niet klopte want ze had iets voordien nog gezegd aan Michel Peneff: “vraag aan Poncelet om een deken op mij te leggen, ik heb het zo koud”. Het betreft hier één van de meest beproefde families. »
« Ik heb net een brief ontvangen van Daniël Hardy, die ik onlangs nog ben tegengekomen. Hij stuurt me eveneens een kopie van een brief, die zijn moeder in december 1964 van de Belgische ambassade van Leopoldstad had ontvangen. Een aandenken waarvan ik geen weet meer had, maar die me diep ontroert. Ik citeer: « Het is dankzij het getuigenis van R.P. [Révérend Père] Vereertbrugghen, pastoor van de kathedraal van Stanleystad die de familie Peneff zeer goed kende en bij wie uw echtgenoot logeerde, dat deze laatste met stellige zekerheid kon geïdentificeerd worden. Afgaande op de verklaringen, door mevrouw Marc Peneff-Zoll afgelegd aan de pastoor-deken van Stanleystad, die in Leopoldstad is gehospitaliseerd, is het mijnheer Marc Peneff die de naam Hardy op het uurwerk van uw man [van mevrouw Hardy] zou hebben gegraveerd. »
Michèle Timmermans sluit hier haar relaas af. Een getuigenis dat ons, nu 50 jaar na de feiten, nog steeds naar de keel grijpt door zijn eerlijkheid, door de directheid waarmee ze haar wedervaren vertelt, door de moed van betrokkene om haar ziel bloot te leggen.
Dit is slechts één van de voorbeelden, van mensen die deze helse periode in Congo met vallen en opstaan hebben afgesloten en die vanaf nul hun leven moesten heropbouwen. Vele teruggekeerde kolonialen stonden er in veel gevallen alleen voor en moesten niet zelden optornen tegen de vooringenomenheid van hun omgeving of van landgenoten in het algemeen.
Wonden genezen, herinneringen – goede, maar ook slechte – blijven een leven lang hangen… Het ga je goed, Michèle... ... En bedankt ook, Michèle en Alain, voor het vertrouwen.
Dit relaas wordt gepubliceerd met de uitdrukkelijke en schriftelijke toestemming van Michèle Timmermans-Zoll