Aan de vooravond van Congo’s onafhankelijkheid zitten de eenheden van het 3de Bataljon Parachutisten (3 Para) verspreid over het enorme gebied van Urundi. In november 1959 hebben zich in Ruanda al incidenten voorgedaan tussen Hutu's en Tutsi's, waardoor het 3 Para daar werd ingezet. Aangezien na de eerste interventie de rust nog altijd niet is teruggekeerd wordt er beslist om het 3 Para vanaf februari 1960 permanent in Urundi te installeren. In mei krijgen ze het gezelschap van de Groene Mutsen van het 4de Commando, die vooral in Ruanda (Rwanda) actief zijn. De elementen van 3 Para zitten verspreid in Usumbura (thans Bujumbura), Muyinga en Burruri. Door de hoge ligging is het klimaat er aangenaam, ondanks het feit dat het dicht bij de evenaar is gelegen. Vanaf de eerste muiterijen van de Force Publique (FP) in buurland Congo (5 juli) verplaatst het 3 Para zijn actieterrein terug naar Congo, waar het deelneemt aan de ordehandhaving. Alle uitgevoerde opdrachten, voorafgegaan door een operationele sprong of gemotoriseerde raid, verlopen tot nu toe volgens planning…
Korte situatieschets.
Op 17 juli 1960 springen de mannen van 3 Para op het vliegveld van Kindu.
Op 17 juli 1960 bezetten manschappen van het 3 Para het vliegveld van Kindu. Bedoeling is, dat ze er samen met eenheden van de F.P. gemengde patrouilles zullen uitvoeren, optie die onmiddellijk weer wordt afgeblazen. Reden: vanuit Stanleystad, broeihaard van de rebellie, wordt steeds meer opruiende taal gesproken die de zwarte soldaten tegen hun blanke kaders moet opzetten. De zwarte gendarmen van de F.P. in Kindu worden uit voorzorg prompt ontwapend en diezelfde dag nog beslist kapitein Anne de Molina, S2 (hoofd van de sectie inlichtingen) van het 3 Para, om beslag te leggen op burgervoertuigen en vrachtwagens. Dit om, indien de para's hun acties buiten de stad moeten uitbreiden, zij een grotere mobiliteit hebben. Alles verloopt vlekkeloos, maar dit zal weldra veranderen…
In de hierna volgende reconstructie ga ik specifiek in op wat in para-middens gekend staat als de "zaak Lokandu". Deze reconstructie is grotendeels gebaseerd op het boek ‘DIPENDA - Evenements de 1960 vécus par un para’ van oud-paracommando Jean Luxen (°1939 Nijvel). Hij staaft zijn bevindingen aan de hand van fragmenten uit de officiële rapporten van de Metropolitaanse Strijdkrachten (M.T.S), zoals die in de nrs. 44 / 45 van het eenheidsblad "Tam-Tam Ommegang" werden gepubliceerd. Het voorwoord in Luxens’s boek werd geschreven door luitenant-kolonel Emiel Genot, wat mijn inziens meer dan borg staat voor de authenticiteit van Luxen’s relaas. Ik maak verder ook gebruik van het artikel van oud-paracommando Filip Thiebaut: "Het relaas van het 16de Detachement" zoals dit is verschenen in het ledenblad "Para-Commando" van het A.N.P.C.V. N° 118, januari 2012, p.5-9.
1. DE AANLEIDING:
De 1.500 Congolese soldaten van het opleidingscentrum van Lokandu slaan aan het muiten en gijzelen het blanke militaire kader (zie relaas Thiebaut F.). Op woensdag 18 juli in de voormiddag, neemt een Belgisch landbouwingenieur van het C.F.L. (de Congolese Spoorwegmaatschappij van de Grote Meren) contact op met kapitein Anne de Molina van het 3 Para. Hij vertelt hem dat hij zonder nieuws zit van een bark (een soort platbodem) die via de Lualabarivier de stad Kindu (regio Kivu) dient te bereiken (de bron van de Lualaba ligt in het Katangese plateau en behoort tot de bovenloop van de Congo. De Lualaba is 1800 kilometer lang). Kindu zelf vormt een belangrijke schakel in de verbinding tussen Matadi en Leopoldstad (nu Kinshasa), met Albertstad (nu Kalemie) en met de mijncentra in de regio Katanga (nu Shaba). De ingenieur vraagt of de para’s hem willen vergezellen bij zijn zoektocht naar de verloren boot?
Para Thiebaut F.: Het opleidingscentrum van Lokandu ligt op 60 km ten noorden van Kindu. Door de aard van onze opdracht kunnen we het opleidingscentrum bij verassing innemen en we moeten ook lijdelijk toezien, of liever via de radio vernemen, hoe de Congolese chefs van de Openbare Weermacht [of Force Publique] van de "Groepering Stanleystad" aan Lokandu opruiende taal en orders geven, waardoor de spanning daar stijgt (…) Op 18 juli 1960 krijgt het opleidingscentrum van Lokandu vanuit Stanleystad het bevel om zich met de wapens te verzetten tegen elke tussenkomst van onzentwege. We vernemen ook dat het blanke kader van Lokandu gegijzeld wordt (…) Ondertussen is minister Tshomba van de provinciale regering van Kivu [niet verwarren met Tshombe] in Kindu aangekomen. Samen met de zwarte districtscommissaris Omari beginnen ze met de muiters te onderhandelen. De gewezen blanke commandant wordt er als het ware voor een volkstribunaal gesleurd. Voor zijn compagnie zwarte soldaten geplaatst, waarvan eenieder lukraak door elkaar het woord neemt, moet hij verantwoording afleggen over het feit dat de para’s zijn gekomen. Tshomba verwijt de commandant zijn ‘onhandig optreden’, doch zalft tegelijk door te zeggen “dat deze onhandigheid voortvloeit uit [de commandant] zijn enigszins begrijpelijke onwetendheid wat de aard van de Bantoeziel betreft”. Hij slaagt er uiteindelijk in om de commandant vrijuit te laten gaan. (…).
De commandant van peloton C / 1ste compagnie (1ste Cie) biedt zich aan om de patrouille te leiden die de verloren bark moet opsporen. Hij krijgt 11 man ter zijner beschikking. De 12 para’s, samen met de ingenieur en een Congolees, ontschepen iets voor de middag met een motorboot (door Luxen ‘de Vedette’ genaamd. Dergelijke type boten stonden voornamelijk in voor de bewaking van de maritieme zone en deze van de Benedenloop van de Congo.).
Luxen J. : (fragment uit mijn brief van 20 juli 1960) Een plaatselijk landbouwkundige ingenieur zit zonder nieuws over zijn boot ( "Le Namur"), neemt contact op met onze commandant en vraagt of er een patrouille beschikbaar is die hem kan vergezellen bij zijn zoektocht naar de verloren bark. Onze pelotonschef geeft zich op als vrijwilliger en komt naar de loods waar wij aan het uitrusten zijn, om manschappen te rekruteren voor de patrouille. Eerst vat hij de situatie samen in een korte briefing. Doel van de patrouille: de Lualaba afvaren en het militaire kamp van Lokandu observeren (gelegen op de linkeroever van de rivier, 65 kilometer van Kindu, stroomopwaarts ). Er is sprake van een muiterij van de zwarte soldaten, die er mogelijks het blanke kader gijzelen. Ze hebben zich meester gemaakt van de wapenopslagplaats en hebben zich bij andere militairen uit Kindu aangesloten. Het aantal muiters zou tussen de 1.200 à 1.500 man liggen. De pelotonchef zoekt tien vrijwilligers. We zijn allemaal uitgeput en afgemat door de snelle opeenvolging van opdrachten die we achter de rug hebben. Sinds de ontwapening van Muramvia, zijn deze opdrachten praktisch zonder onderbreking of rustposes uitgevoerd. Ik meen me zelfs te herinneren dat hij persoonlijk enkele ‘vrijwilligers’ heeft aangeduid om aan voldoende manschappen te raken. Wat ik met stellige zekerheid weet is, dat para Lurquin, die ziek was, me gevraagd heeft om zijn plaats in te nemen. Zonder al te veel enthousiasme ging ik op zijn voorstel in. Tenslotte zijn we vertrokken met 11 soldaten en de adjudant. Samen met de landbouwkundige ingenieur en een Congolese stuurman stappen we in een motorboot, die ik in mijn brieven van 20 juli en 18 augustus "De Vedette" heb genoemd. (…)
Luxen verwijst in zijn boek naar het M.T.S.-rapport - fragment 1: Vergezeld van elf parachutisten en twee gidsen had hij (de peloton chef) opdracht gekregen om met een motorboot de rivier af te varen en er de verloren boot "Le Namur" op te sporen en deze eventueel tot aan zijn eindbestemming te escorteren. Daar hij hierdoor langs het kamp van Lokandu zou komen te varen moest hij proberen - zonder er voet aan wal te zetten en dit onder geen enkel beding - inlichtingen te verzamelen over het garnizoen daar. De actieradius van de patrouille moest afgestemd worden op de voorraad brandstof waarover ze bij het vertrek beschikten.
Luxen J. : (…) Ter hoogte van Lokandu (de zwarte stuurman navigeert op dat ogenblik ongeveer in het midden de 1 à 2 kilometer brede rivier) zien we op de oever effectief een grote groep zwarte soldaten, die ons onder vuur nemen. Ze laten een prauw te water. Wij hurken neer, nemen onze posities in en zetten instinctief onze helm op. Onze boot versnelt en de adjudant verzekert ons dat ons vaartuig veel sneller is dan hun kano. We laten hen inderdaad moeiteloos achter ons. Iets verderop vormt er zich door slibophoping in het midden van de Lualabarivier een soort eiland dat volledig begroeid is met een tropische vegetatie. Ik richt me tot onze patrouille chef: “Adjudant, onze opdracht zit erop. We weten nu met zekerheid dat ze zich hebben meester gemaakt van het legerkamp. Laten we gebruik maken van de dekking van dit eiland en rechtsomkeer maken”. Ik ben op dat moment volledig uitgeput, ik heb trouwens de grootste moeite om niet in slaap te vallen. Hij antwoordt me: “dat onze landbouwkundige een blanke kent die 35 kilometer verderop woont en over zendapparatuur beschikt en dat we, éénmaal daar aangekomen, zullen beslissen wat de verdere plannen zullen zijn”.
De patrouille heeft strikte bevelen gekregen van Anne de Molina om binnen een redelijke regio te blijven en geen onnodige risico’s te nemen. De adjudant gaat echter volledig af op de streekkennis van de ingenieur. Deze zit natuurlijk maar met één ding in zijn hoofd [de verloren boot recupereren] en begaat tevens [of juist hierdoor?] een kapitale inschattingsfout: hij houdt geen rekening met de beschikbare brandstof [die bij het vertrek nauwelijks of zelfs niet werd nagekeken] en waagt zich veel te ver. Feit is dat ze enige tijd later zonder brandstof vallen…
Luxen J. : …dan vallen we zonder brandstof (bravo aan de verantwoordelijke, die blijkbaar naliet om vóór de aanvang van de missie de voorraad brandstof na te kijken. We hadden nog geen 100 kilometer afgelegd, zijnde de afstand Kindu-Lokandu-Ombala) en als orgelpunt leggen we aan op de oever van waaruit we even voordien werden beschoten. Tot ieders toenemende ongerustheid stellen we daar vast dat het voor de soldaten van de FP zeer gemakkelijk moet geweest zijn om ons vanaf de oever ongemerkt gade te slaan, daar we midden de rivier laveren. Zij hebben die gewoon maar te volgen, terwijl ze door de dichte begroeiing voor ons onzichtbaar blijven. (…).
Verwijzing naar het M.T.S.-rapport – fragment 2: … de Europese gids wordt steeds ongeruster en begint op den duur zelf serieus te twijfelen aan de kansen om "Le Namur" nog terug te vinden. De tocht loopt veel verder uit dan ze dachten en ze vallen zonder brandstof ter hoogte van Ombala, op 30 kilometer ten noorden van Lokandu gelegen. In het gezelschap zit op dat moment een blanke die zeer vlug "Roucoucouille" als bijnaam krijgt [vrije vertaling: mallekloot].
Luxen J. : …eenmaal aan land, gaat de adjudant samen met de landbouwkundige op verkenning en laat ons ter plaatse achter, zonder verdere instructies. Kort na hun vertrek verschijnen er zwarte soldaten op de hoger gelegen berm langs de rivier. We bevinden ons op dat moment bijna allen op de ‘Vedette’ en we nemen automatisch onze schietposities in, klaar om te vuren… Dan komt de adjudant terug, achteruitlopend met zijn GP recht voor zich uit gericht, de landbouwingenieur plakt aan zijn zijde… Hij [de adjudant] schreeuwt ons toe: “NIET SCHIETEN…”. Hierdoor putten de zwarten onmiddellijk nieuwe moed. Ze beginnen te roepen, bedreigen ons, nemen de patrouillechef en de landbouwkundige gevangen en ook twee of drie para’s die er niet meer in geslaagd zijn om in de ‘Vedette’ te springen en die even voordien nog stonden te praten met een mwana muke’[Congolese vrouw]. Op het ogenblik dat ik uit de boot spring struikelt een uiterst nerveuze zwarte en lost een schot. De kogel vliegt rakelings tussen korporaal Menu en mezelf in. Enkele seconden later jaagt een andere zwarte met zijn FM een rafale net boven onze hoofden. Het houtwerk van de stuurcabine van de boot spat uiteen en ik krijg verschillende houtsplinters midden in het gezicht geslingerd… We worden verplicht om onze wapens af te geven. Op dat ogenblik voelen ze zich heer en meester en ze schieten er maar op los, in alle richtingen. Gelukkig vooral in de lucht… [sic] Waarom?… Waarschijnlijk hebben ze, ondanks het feit dat wij ontwapend zijn, nog schrik van ons en boezemt deze paniekreactie hen meer moed in en voelen ze zich op die manier nog meer meester over de situatie…en ze roepen en tieren maar!… Van Nuffel, Menu en ikzelf zijn de laatsten die zich overgeven. Net achter mij hoor ik een rafale uit een automatisch wapen en ik begin nu echt schrik te krijgen. Ik draai me om en zie nog net onze zwarte stuurman, van de boot in de rivier tuimelen…
2. GEVANGEN VAN DE F.P.
Luxen J.: Voor alle duidelijkheid verwijs ik hier terug naar mijn brief dd. 18 augustus 1960. Hierin geef ik aan mijn vader bijkomende inlichtingen. Deze maakt hiervan een kopie over aan het weekblad "Pourquoi-Pas?" De redactie van de krant vraagt meer informatie en toelating om de brief te kunnen publiceren, wat absoluut nooit mijn bedoeling is geweest.. Om mij niet in diskrediet te brengen ziet de redactie hier uiteindelijk vanaf, daar ik door mijn informatie als het ware in conflict dreig te komen met mijn rechtstreekse chef.
Vraag van het weekblad "Pourquoi-Pas?": " Waarom gaf de adjudant geen bevel tot schieten?".
Antwoord in mijn brief van 18 augustus 1960: "Na Lokandu, en toen we terug waren in onze eenheid, moest ik bij mijn compagniecommandant op het rapport verschijnen. De commandant liet me weten dat de adjudant had verklaard "dat hij geen bevel tot vuren had gegeven omdat de soldaten van de F.P. in Lokandu het blanke kader gevangen hielden. En dat indien hij het bevel wel had gegeven, de mogelijkheid niet denkbeeldig was dat zij allen zouden worden afgemaakt". Luxen kan bovenstaande stelling accepteren, maar zegt: "...Een beslissing die van enig gezond verstand kan getuigen maar...die zeker de moeite loont om eens nader te worden belicht". Luxen verklaart zich nader: Veronderstel nu eens dat u vertrekt voor een boottocht die dwars door het oerwoud loopt. Je komt op een bepaald punt aan en weet dat het kamp van de F.P. zich 35 kilometer stroomopwaarts bevindt en dat de kano die de achtervolging inzette, zijn poging heeft gestaakt. Kort samengevat: u bevindt zich in een ogenschijnlijk zeer veilige en comfortabele situatie. Aan de rand van het tropische woud is er een kleine kreek met een zandstrand, iets lager gelegen dan de oever. Sommigen maken van de gelegenheid gebruik om zich daar te installeren en te genieten van het zonnetje. Een ander verkiest om puur voor het plezier een enorme vis te vangen, boos aangegaapt door een iets verder zittende zwarte die zelf aan het vissen is en die hierdoor een lekker hapje aan zijn neus ziet voorbij gaan. Nog een ander amuseert zich kostelijk als hij de protesten hoort geuit door een ziedende ‘mwana muke’ op het moment dat onze ‘Vedette’ bij het aanmeren haar waskom met inhoud en al in zijn kielzog meesleurt... Het leven voor ons is dus heerlijk, vol zalige momenten en de militaire dienst is uniek. Tot plots… BOEM!… totale ommekeer van de situatie. Plots duikt het gehelmde hoofd van een Congolese soldaat op ongeveer twintig meter van u op. Een totaal andere situatie uiteraard die u als een mokerslag vol in de maag treft. Dan duikt er een ander op, en een ander, en nog een ander… De reflex van elke soldaat, of die nu twee maanden, zes maanden of langer onder de wapens is, zal er ongetwijfeld ene zijn om onmiddellijk naar zijn wapen te grijpen. WAAR IS MIJN BLAFFER? Wij, die op de brug van onze ‘Vedette’ zijn gebleven duiken onmiddellijk in dekking. Kogel in de kamer, veiligheid af, vinger aan de trekker. In dit korte moment heeft het merendeel onder ons hetzelfde drilinstinct gevolgd. Maar onze chef bevindt zich nog altijd op de oever. Wij wachtten dus op het bevel tot vuren. Niets hiervan. Wel dit: we krijgen het bevel om niet te vuren. “NIET SCHIETEN…!”. De zwarten spreken het Lingala of het Kiswahili maar hebben tijdens hun zeven jaren durende militaire dienst bij de Force Publique ook een notie van de Franse taal opgestoken. Ze doorzien vliegensvlug de toestand: ze ontwapenen de adjudant, nemen de landbouwkundige gevangen, alsook de para’s die zich niet op de ‘Vedette’ bevinden. Uiteindelijk moeten ook wij ons overgeven en onze wapens inleveren… “Het prestige dat uitgaat van de Rode Baret krijgt hier meteen een ferme deuk” . Dit is het eerste wat er bij me opkomt. Wij, die overtuigd zijn dat we tot de elite behoren voelen op het moment zelf enkel maar schaamte, een zeker ongemak ook, maar ook razernij…en schrik - dit geef ik grif toe. M.a.w.: we bevinden ons in een situatie die ons als het ware doet kokhalzen. (...).
Luxen J. (terug naar mijn brief van 20 juli 1960): …men drijft ons samen op de hoger gelegen oever en leidt ons, geweerlopen met bajonetten in onze rug gepriemd, naar een klein dorp. Daar willen de burgers één onder ons lynchen. De zwarten beginnen ons nu ook te beroven: mijn uurwerk wisselt van eigenaar, ook mijn halsketting, mijn Parker-kogelpen, een veertigtal foto’s en een brief die ik in Muhinga schreef en waarvoor me de tijd om deze te posten ontbrak. Het moment dat ze me verplichten om mijn hemd uit te trekken bevinden we ons tussen grote stapels afgehakt hout; ik zie hier de kans om in het geharrewar mijn portefeuille in mijn onderbroek te verstoppen. Ik ben blijkbaar de enige die hieraan denkt. Dit zal me, zoals we zullen zien, achteraf nog goed van pas komen. Ook mijn kameraden worden van hun persoonlijke bezittingen beroofd, met inbegrip van bepaalde militaire stukken. Van de Walle hield er vanaf de eerste dag dat we in Diest aankwamen een dagboek op na, waarin hij elke dag rigoureus alle gebeurtenissen noteert. Ook dit kleinood wordt hem ontnomen. We gaan er op dat moment van uit dat ze ons ter plaatse allemaal zullen afmaken. Dus kijk ik uit naar de mogelijkheid om achter een stapel hout te duiken en zo een ontsnappingspoging te wagen. Maar daar krijg ik de kans niet toe. Waanzin trouwens, met al die geweerlopen op ons gericht. Ik heb nooit van mijn leven zó intens gebeden als toen en ook de anderen vertelden me achteraf hetzelfde verhaal. We gaan er allen van uit dat we nooit levend uit dit avontuur zullen komen. Uiteindelijk worden we letterlijk in een ziekenauto gedumpt en weggevoerd naar het kamp van Lokandu. Als ik aan dit alles terugdenk herinner ik me dat ik toen intens hoopte "dat er geen einde zou komen aan onze autorit". Want zolang we ons in de ambulance bevonden, kon ons niets overkomen. Maar wat zou ons lot zijn, éénmaal we het kamp van de F.P. zouden binnenrijden? We zitten als haringen in een ton opeen geperst. Rondom ons, verschillende bewakers die ons geen moment uit het oog verliezen. We kijken verdwaasd en versuft naar elkaar, nog niet echt goed beseffend wat ons is overkomen. De patrouillechef, ongetwijfeld bang als iedereen, begint op zijn nagels te bijten; wat hem een tirade van een zwarte op de hals haalt, die hem toeroept “Vergiftigt uzelf niet!”…
3. HET KAMP VAN LOKANDU.
Luxen J.: (vervolg van mijn brief van 20 juli) Om iedereen van het kamp samen te trommelen begint de chauffeur heftig te claxonneren als we het kamp bereiken. Nieuw intens gebed om hier toch maar niet te worden afgemaakt! Bijna euforisch hun vreugde uitschreeuwende werpt de hele meute zich als één man op de ambulance… Wij zijn namelijk de eerste door Congolezen gevangen genomen para’s. Ze geven ons de kans niet om uit te stappen maar kloppen op de ramen, die in duizend stukken uiteen spatten. Waarna soldaten ons met hun geweerkolven bewerken... Als sardienen in een blik geperst in de enge ruimte van de ziekenwagen, onze lijven totaal onbeschermd en ‘uitnodigend’ uitgestald voor de autoramen krijgen we kolfslagen in de rug…en overal waar ze ons maar kunnen raken. Uiteindelijk sleuren ze ons uit het voertuig, spuwen ons in het gezicht en schreeuwen ons toe: “Vuile Belgen, idioten, tovenaars…”. Alles wat hen te binnen schiet passeert hier verbaal de revue... Ik word verplicht om mijn schoenen uit te trekken. Ik wordt in het gezicht geslagen, incasseer overal vuistslagen en krijg stompen van geweerkolven. Van één slag draag ik trouwens nog altijd de pijnlijke gevolgen in mijn bekken. Men werpt me in een sombere gang; daar duwt men me een geweerloop op de kin. Overal is er getier en geschreeuw. We moeten onze sokken uittrekken, waarna er nog meer geroep volgt... Blijkbaar is er hier geen enkele vorm van organisatie of discipline en ik heb de indruk dat niemand echt weet wie er hier eigenlijk het bevel voert... Tenslotte vlieg ik in een cachot, samen met een andere para, maar men haalt er me even snel terug uit om me in een andere cel op te sluiten. Als ik in de deuropening van mijn nieuwe cel kom wil een soldaat me wurgen. Ik heb schrik en natuurlijk ook pijn. Niet met de bedoeling om hem echt te kwetsen neem ik hem stevig bij zijn hand beet en wring deze in een houdgreep, wat hem verplicht om me los te laten. Dol van razernij verkoopt hij me daar een vuistslag, mijn hoofd knalt met een bonk tegen de deurstijl achter mij en mijn linker wenkbrauw vertoond een flinke jaap...
Luxen zal na zijn vrijlating later in een brief schrijven: “Ik kom net terug van bij de dokter, geen erge gevolgen blijkbaar. Als mijn oogkas nog verder pijn blijft doen zal ik wel verplicht zijn om nieuwe medische testen aan te vragen…”.
Verwijzing naar het M.T.S.-rapport: fragment 3. “In een verslag over de gebeurtenissen werd vastgesteld dat Menu en Stevens geslagen werden…”.
Luxen zegt over dit M.T.S.-rapport het volgende:“…In werkelijkheid hebben we allen deftig tegen onze kop gekregen. Wat Stevens betreft: hij heeft snijwonden in het gezicht als gevolg van zijn stukgeslagen bril en van Menu is de neus gebroken en zijn gezicht opgezwollen. Is het misschien omdat ze als laatste naar het hospitaal gingen dat ze de enige waren die in het M.T.S.-rapport staan vermeld?... Van mijn kant weet ik met stellige zekerheid dat ik de verwondingen had waarover ik u hier eerder berichtte…” schrijft hij aan zijn vader, “…tevens had mijn onderrug de kenmerken van een landkaart als gevolg van diverse bloeduitstortingen en blauwe plekken. Kwam daar nog bij dat ik last had van een striemende pijn in de schouder”. (...) “Ik was blij dat ik in mijn cel zat: daar onderging ik tenminste geen mishandelingen. Ik zou mijn twee eerste dagen cachot doorbrengen in uiterst bizarre omstandigheden”.(…) “Toen we vrijkwamen waren we het er allen over eens dat we op dat moment niets anders deden dan bidden en hopen (…) Van Nuffel heeft zich zelf laten dopen in Kindu, om maar te zeggen hoe geschokt we waren”…
Vier passen op vier groot, een getralied venstertje, een deur en vier witte muren. Boven de deur staat geschilderd: ‘INDEPENDENCE’. Dit is mijn cachot waar ik twee dagen zal doorbrengen. Hier begin ik ook ten volle de betekenis van het woord ‘Vrijheid’ te snappen. Ik denk aan alle mannen van mijn ploeg, aan hun lieven en aan hun ouders. We zijn intussen lang genoeg samen opdat we door de vele verhalen die we met elkaar hebben gedeeld zo ongeveer elkaars familie en aanverwanten kennen. “Ik heb meer aan mijn vrienden gedacht dan aan u” schrijft Luxen aan zijn ouders, “waarschijnlijk omdat mijn vrienden op dat moment dichter bij mij waren”.
Over het gedrag van de muiters zegt Luxen: Tijdens de avonduren worden onze bewakers iets rustiger… (ik durf hen bijna ‘beschermers’ te noemen want in afwachting van ons verder lot hebben ze een wachtpost geïnstalleerd en een FM-machinegeweer in stelling gebracht ter hoogte van de twee ingangen die naar ons cachot toe leiden. Dit om daar de meest opgewonden soldaten weg te houden) Ze zijn in twee kampen verdeeld: enerzijds, diegenen die ons willen ‘te pakken krijgen’ en ons rauw lusten, maar ook diegenen die zo te zien nogal verveeld zitten met de situatie en niet goed weten hoe ze onze gevangenneming moeten inschatten en die zich afvragen "hoe ze zonder kleerscheuren uit deze situatie kunnen raken"?.
Ik vraag aan een cipier om sigaretten. Hij antwoordt me: “dat de gestraften die cachot hebben niet mogen roken”. Als ik hem echter 100, -frs geef (ongeveer 2,50 €) en zeg dat we niet gestraft zijn maar krijgsgevangenen, gaat hij toch akkoord en brengt ons rode en blauwe ‘Albert’sigaretten' die hij persoonlijk onder de rokers onder ons uitdeelt… We hebben het geluk dat we te maken hebben met cipiers die bijna vriendschappelijk met ons omgaan. Vooral die ene die zich aan de ingang van de cellen bevind is uiterst meegaande. Die heb ik echter niet zelf gezien daar ik op het eind van de gang zit, dicht bij een grote zaal. Ik geloof dat het korporaal Adam en Van Nuffel waren die het vaakst met hem onderhandelden en probeerden gesprekken met hem aan te knopen. Het zijn in ieder geval zij die ons via de ‘judasjes’ in de deuren inlichtten "dat er FM’s aan elke kant van het gebouw staan opgesteld om ons te beschermen tegen mogelijke woestelingen". Vanaf het moment dat ik alleen ben in mijn cel maak ik mijn portefeuille leeg en ik bevestig de bankbriefjes met een elastiek rond mijn onderbeen. Ik vraag een plank om op te slapen. Bedoeling is deze plank op twee stenen te leggen die voor dit doel uit de muur steken. Die gast strubbelt eerst tegen maar gaat uiteindelijk akkoord om iedereen die planken mist te bevoorraden. Dan wordt ons gevraagd: "Wie er zich wil laten verzorgen?". Mijn ooglid klit samen van het bloed en ik heb zodanig veel pijn in mijn bekken dat ik impulsief reageer met een kordate: “IK…”. Leleu, die zich in de cel recht tegenover mij bevindt roept me nog toe: “Je bent zot man, ga daar niet naartoe!” Ik beslis om dit toch te doen en hij reageert met een gelaten: “Vaarwel, Jean!”. Het moet rond 19.00 uur draaien, want het is al behoorlijk donker geworden. Ik word tijdens mijn overbrenging omringd door gewapende soldaten en opnieuw bespuugd (vooral door de vrouwen). Ik zie dat ze enkele blanken en een missionaris op een soort podium hebben opgesteld (ik denk dat het hun blanke officieren zijn). Deze mannen worden geslagen en vernederd…
Het ziet ernaar uit dat de situatie dus in de loop van de dag is omgeslagen daar ook in de officiële rapporten van "Tam-Tam Ommegang" volgende bijzonderheden staan vermeld: M.T.S. : fragment 4: “…volgens kapitein-geneesheer Prévôt (behorende tot de FP) die deze morgen in Kindu vanuit Lokandu was aangekomen, werd het Europese kader gegijzeld, zonder mishandelingen te hebben moeten ondergaan. De nieuw gekozen (zwarte) officieren die op kalmte aandrongen hadden de situatie echter niet meer in handen daar het bleek dat de soldaten enkel nog gehoorzaamden aan de soms geschifte en tegenstrijdige bevelen die later die dag vanuit Stanleystad binnen liepen…”.
LUXEN J. (in zijn brief): Tegen mij zeggen ze: “Waarom komt ge hier ‘matata’ maken? Waarom komt ge ons doden? Als wij u niet zullen doden, zal God u zeker straffen.” Ik probeer hen uit te leggen dat we niet zijn gekomen om hen te doden, dat ik een soldaat ben net als zij en dat ik moet gehoorzamen aan de bevelen, net zoals zij dit doen. Ik krijg nog enkele vuistslagen te verwerken maar wordt uiteindelijk door mijn bewakers goed beschermd. Ze begeleiden me naar de infirmerie. Daar zit hun chef op een stoel, omringd door gewapende militairen. Maar welke graad heeft die? Ik zou het verdomd niet weten. Mijn zicht is verre van goed als gevolg van het geronnen bloed in mijn oog…en op dat moment spelen trouwens totaal andere zaken door mijn hoofd.
Hij is het dus, die me ondervraagt: “Met hoeveel soldaten bent u in Kindu”? In Kindu bevindt zich slechts de 2de compagnie, versterkt met twee pelotons, maar vermits ik weet dat er in Lokandu meer dan 1.000 manschappen aanwezig zijn, doe ik er nog een ferme schep bovenop… “Met welke bewapening”? Ik antwoord dat we over verschillende automatische wapens beschikken: FAL, VIGNERON, FM, MI-punt.30… “En geen kanonnen”? Ik moet hierop eigenlijk “neen” antwoorden, maar mijn ondervrager brengt me bij deze 'hint' onbewust op een idee, dat ik optimaal wil benutten. Ik antwoord dus kordaat en terug iets zekerder van mijn stuk: “Ja, natuurlijk wel, maar ook nog vliegtuigen, Fouga-Magisters met bommen en napalm en Harvard-toestellen met onderaan grote bommen”.
Ik denk dat ik hier te maken heb met een goede chef die zijn manschappen niet in gevaar wil brengen en absoluut geen oorlogje wil spelen met de Belgen. Hij geeft opdracht om me te verzorgen en om mijn wonden te verbinden, wat ik weiger. Ik vraag wel om deze te desinfecteren; wat gebeurt. Ze begieten letterlijk mijn onderrug met ‘camphre- alcohol’… Jongens, wat doet dat pijn! Ik vraag om naar het toilet te gaan: ik sta namelijk op het punt om het in mijn broek te doen. Ik krijg de toelating om dit onder gewapende escorte te doen en moet de deur openlaten. Daarna brengen ze me terug naar mijn cel. Intussen is het aardedonker geworden”.
Zonder hier aan grootspraak te willen doen, toch nog dit: ik ben ervan overtuigd dat ik door dit onderhoud met de zwarte commandant meer heb gedaan om ons uit deze heksenketel te halen dan onze adjudant, die er ons tenslotte zelf had ingeluisd. Ik ben er trouwens ook zeker van dat deze plaatselijke zwarte commandant ernstiger heeft nagedacht over de gevolgen die dit voor hem en zijn manschappen kon opleveren indien ze ons zouden terechtstellen.
Achteraf vernam ik nog dat onze patrouillechef vroeger werd vrijgelaten dan dat dit met ons het geval was. Wilde hij bij deze gelegenheid proberen om zijn flater alsnog goed te maken? Moest hij gaan onderhandelen voor onze vrijlating? Ik weet het nog altijd niet. Ik nam het hem in die tijd in ieder geval nog allemaal zeer kwalijk.
Ik ging ervan uit dat we hier te maken hadden met een opeenstapeling van blunders en verkeerde beslissingen. Ik verklaar me nader: we waren onze opdracht te buiten gegaan, we waren aan de verkeerde kant van de rivier aangemeerd, we waren door ernstige nalatigheid zonder brandstof gevallen en er werd ons tenslotte ook nog verboden om ons hachje te redden. Dit waren veel blunders in één keer. Veel te veel... Na verloop der jaren besef ook ik wel dat de adjudant zijn dienstplicht volbracht, net als wij. Hij volbracht zijn diensttijd zonder de ervaring die een beroepsofficier had en hij was moe, zoals wij allemaal. En vooral: hij was verkeerd ingelicht door de landbouwingenieur. Hij ging er waarschijnlijk van uit dat de Afrikaanse ervaring van deze koloniaal opwoog tegen zijn autoriteit als chef. Daarom heb ik in deze hele zaak ook nooit zijn naam vernoemd: ik wil hem tenslotte ook niet kapot maken. Eigenlijk is de landbouwkundige hier de grote schuldige. Bij hem primeerde zijn "Namur" en hij ging er wellicht van uit dat er hem, met een parachutistenescorte aan zijn zijde, niets kon overkomen . En hij was het, niet te geloven, die ons aan deze patrouille liet beginnen zonder vooraf eerst de brandstoftank van zijn boot te controleren! Maar woorden als ‘indien, of als…’ kunnen hier absoluut niets meer veranderen…
Ondanks de vele beelden die op dat moment door mijn hoofd spookten, ondanks de stekende pijn in mijn schouder en bekken, ondanks dit alles heb ik toch goed geslapen. Die nacht hoort één onder ons de bewaker zeggen: “morgen gaan we ze fusilleren”. Anderen hebben dit ook gehoord en proberen een gesprek aan te knopen met onze bewakers.
Wat een opluchting! Niet te moeten omkomen op de Afrikaanse manier…! (in mijn brief gebruik ik wredere termen. Ik heb het in mijn brief over 'verminkingen vóór de executie', zeer gebruikelijk in dit deel van Afrika. Ik roep beelden op die verwijzen naar "de trommels van de Mwami" , weet u nog?). Op slag, en dit kan ongeloofwaardig klinken, maar als we dit ‘goede nieuws’ vernemen beginnen we met zijn allen te zingen. En na een zoveelste indringende gebed roep ik door mijn ‘judas’: “Ik heb sterk de indruk dat we vandaag zullen vrijgelaten worden”. Welke is de kracht die me hiertoe aanzet? die me hierin nog doet geloven? Vooral daar alle signalen die we ontvangen van een totaal andere orde zijn. Ik weet het niet. Ik geloof dat het Leleu was die over me zei: “wat een moreel had die gast!”… Het is nochtans de waarheid. Ik heb dit gezegd, hoewel ook ik het bestierf van de schrik. Ik gaf ook nog geld aan de bewaker die er in slaagde om ons nog van enig eten te voorzien.
Men verzamelt ons allemaal in een grote zaal, half naakt, wij voelen ons klein en nietig. Daar krijgen we twee koeken en een tas koffie als ontbijt , waarna ze ons terug in onze cellen opsluiten. ’s Middags worden we opnieuw in diezelfde gemeenschappelijke zaal gebracht. Nu krijgen we conserven te eten, kip, soep en een stuk ananas. De maaltijd delen we met een missionaris, zijn naam ontgaat me hier want mijn geheugen laat me even in de steek. Maar als één van de geredden van Lokandu deze lijnen leest zal dit detail bij hem misschien een lampje doen branden. De Congolezen kregen namelijk af te rekenen met een elektriciteitspanne en de missionaris was hen hierbij komen helpen. Als ‘dank’ wordt ook hij gevangen gezet en ik hoop voor hem dat hij zich hieruit heeft weten te redden.
Het moreel van mijn kameraden krikt op! Ikzelf ben uiterst gespannen. Rond 16.00 uur vraagt men ons “wie een onderhoud met minister Tshomba wil”? (in mijn brief schreef ik ‘Ciumba’. Hij was pas tot minister benoemd in Maniéna, geloof ik). Van Nuffel spring recht en zegt dat hij een gegradueerde is. Hij wordt voorlopig vrijgelaten en vertrekt met de minister naar de P.C. [hoofdkwartier]van het bataljon om te onderhandelen teneinde ons hieruit te halen…”Hij heeft zeker goed werk verricht dat bijdroeg tot onze vrijlating. Maar wat deed onze adjudant eigenlijk?
Het is best mogelijk dat ook hij heeft onderhandeld, maar daarover hebben we nooit iets concreets vernomen. Is hij samen met Van Nuffel vertrokken? Op deze vraag kan ik nu volmondig “NEEN” antwoorden. Ik zag vriend Jean in tegenwoordigheid van korporaal Menu terug op 9 juli 1997. Ook hij bevestigde me toen “dat hij [de adjudant] wel degelijk vóór ons vertrok met de broer van Tshombe” . Ook hij verwarde hier‘Tshomba’ met ‘Tshombe’ van Katanga, die zoals u wel weet een politieke carrière op het hoogste niveau uitoefende. Jean was op dat moment van zijn gevangenschap al begonnen met het plafond van zijn cel te ‘ontmantelen’ en was van plan om via het dak te ontsnappen en de rivier over te zwemmen. Klaar om als voer te dienen voor de krokodillen wellicht! Ook bij hem was de schrik om de marteldood te sterven groter dan de mogelijke dood door toedoen van krokodillen…
Hij [Van Nuffel] meldt dus aan de vraagsteller dat hij gegradueerd is en dus geschikt is om te onderhandelen (zijn hemd met strepen is hem eerder afgenomen, gestolen eigenlijk). Hij maakt ons nog duidelijk dat hij voorlopig vrijkomt om aan onze P.C. te melden dat de patrouille wel degelijk gevangen genomen werd. Dit klopt met de vraag die men zich in Kindu stelt, zoals men duidelijk leest in het volgende bericht van de Metropolitaanse Strijdkrachten: M.T.S. - fragment 5: Vernemen via het netwerk van de FP, twaalf para’s gevangen genomen (.) Zouden nu in Lokandu gevangen zitten (.) Dringende noodzaak om dit te controleren (.) Wachten op antwoord (.) Er wordt effectief gemeld dat er een patrouille vertrokken is om 11:30u ZT en dat er van hen sindsdien geen nieuws meer werd vernomen.
Jean van Nuffel bevestigt ons later dat hij, zonder onze patrouillechef, per jeep vertrekt met Tshomba en een chauffeur en dat hij op de piste die naar Kindu leidt Majoor Lessire en enkele andere personen ontmoet. Hij (Van Nuffel) meldt aan de majoor “dat er dringend iets moet ondernomen worden daar wij in een zeer hachelijke situatie verkeren”. Daarna wordt Van Nuffel vrijgelaten en overgebracht naar de protestantse missie van Kindu, waar we ons enkele uren later bij hem zullen voegen. Opnieuw een bezwarend element.Het rapport van de Metropolitaanse Strijdkrachten hierover vermeldt namelijk: M.T.S. - fragment 6: Snelheid en vastberadenheid zijn uitermate aanbevolen. Door deze orders gesterkt, nam majoor Lessire het bevel over een colonne die Kindu verlaat om 14:30u en spoedde zich richting Lokandu. Onderweg, ontmoetten ze Tshomba en Omari, die terugkeerden in gezelschap van de adjudant.
In het relaas van Thibaut F. lezen we over dezelfde situatie: (...) Dinsdagmorgen 19 juli 1960 komt de rest van het Bataljon 3 Para in Kindu aan. Bataljonscommandant majoor A. Lessire beslist om onmiddellijk een intimidatieoperatie op gang te brengen tegen de muiters in Lokandu, zonder op Tshomba te wachten. Wij ontmoeten Tshomba onderweg, zijn tussenkomst brengt niets op doch hij zal naar Lokandu terugkeren met een getuige (de chauffeur waarschijnlijk, maar hierover lezen we in paracommando Thibauts relaas geen details) die in Lokandu zal vertellen met welke machtsontplooiing de para’s op de weg die naar Lokandu leidt staan opgesteld. (…)
De vraag die hier expliciet dient gesteld zegt Luxen, is: “betreft het hier de adjudant (zoals in fragment 6 van de M.T.S. is vermeld) of is hier integendeel sprake van Van Nuffel?". Luxen: "één ding is zeker, ze werden eerder dan wij en ook afzonderlijk vrijgelaten. Van Nuffel bevestigt me nu identiek hetzelfde als wat ik in mijn brief van 20 juli 1960 aan mijn ouders schreef. Hierin haal ik aan “dat hij (Van Nuffel) samen met minister Tshomba naar de P.C. van het bataljon vertrok”. Waarom dan in het M.T.S.- rapport verklaren “dat het de patrouillechef was die men ontmoette”? Hebben de minister en de majoor [Lessire] zich beiden vergist? Dit lijkt me zeer onwaarschijnlijk… En die bewuste ‘Omari’, wie was hij? Dan lijkt het me uiterst waarschijnlijk dat het de patrouillechef was die (eerder dan Vanuffel en Co dus) samen met die ‘Omari’ uit het kamp was vertrokken en die men die bewuste 19 juli ook tegenkwam”.
Het antwoord op al mijn vragen kan enkel kolonel Desprechins weten die toen de belangrijkste onderhandelaar was. Hij is het ook die zorgt voor onze spoedige vrijlating. Dit heb ik in 1999 vernomen op de dag van de jaarvergadering van de 'Amicale National Para-Commando Vereniging' (A.N.P.C.V.). Behoort de kolonel “tot die enkele andere personen” – waarover Van Nuffel het eerder had? Het is luitenant-kolonel Genot die me hierop opmerkzaam maakt. Maar waarom, verduiveld nog aan toe, moet ik jaren wachten om hierop een antwoord te krijgen? En vooral, waarom hebben kapitein Coppieters de Gibson, onze compagniecommandant, en majoor Lessire me hierover niets vertelt bij mijn terugkeer in Kindu? We hebben zelfs geen woord van dank kunnen uiten aan het adres van kolonel Desprechins…
De meeste antwoorden op al mijn vragen komen indirect opnieuw vanuit de hoek van luitenant-kolonel Emile Genot. Antwoorden die ik opdiep uit zijn boek: ‘Bérets Rouges, Bérets Verts, 50.000 de paracommandos…’ (maar ook hier vind ik echter geen enkele verwijzing naar de rol die onze patrouillechef zou kunnen hebben gespeeld bij onze vrijlating? Noch in de manier waarop hij zou zijn bevrijd? Daar hij niet samen met ons terugkeerde. En in dit laatste ben ik uiterst formeel).
Ik [Luxen] zet hieronder de gegevens op een rijtje die ik uit kolonel Genots boek haal: Het 3 Para onderschept het triomfantelijke radiobericht van de rebellen over "de gevangenneming van de 12 manschappen en 2 burgers" en die gericht is aan hun bondgenoten in Stanleystad. Uiterst gebrand om de 14 mannen te bevrijden krijgt kapitein Anne de Molina van twee Congolese personaliteiten die hij bij de districtscommissaris J. Poswick ontmoet (zijnde MM. Omari en Tshomba) de verzekering, dat ze zullen onderhandelen bij de rebellen en dat ze hen de volgende dag zullen proberen vrij te krijgen. Als voorzorg neemt de kapitein eerst contact op met de basis van Kamina (BAKA), waar de operationele staf en de rest van het bataljon zich bevindt. Hij vraagt er ook om versterking… Bij het krieken van de volgende dag, op 19 juli 1960, stijgen vijf C-119 toestellen op vanuit Lumwe met de rest van het 3 Para als versterking. Het bataljon is pas sinds kort met zijn eenheden in de omgeving van deze luchthaven gestationeerd, in afwachting van een operatie op Stanleystad, waar de haard van de rebellie die verantwoordelijk is voor de onlusten in het oosten van Congo zich bevindt(een operatie die later onder druk van de Verenigde Naties zal afgeblazen worden trouwens). Om 18:00u bevindt het hele bataljon zich in Kindu (uitgezonderd een 30tal manschappen van de stafcompagnie onder leiding van kapitein N. Parmentier, die in Manono een opdracht uitvoeren. Het is tijdens deze operatie trouwens dat men voor de eerste maal gebruik zal maken van een dropping van twee gepantserde recce-jeeps, op een platform gefit). De verschillende mogelijkheden om de pelotonscommandant en zijn manschappen te bevrijden worden door de Staf van het 3de Bataljon Parachutisten bestudeerd. De mogelijkheden van een operationele sprong in de omgeving van het kamp van de FP worden hierbij onder de loep genomen. Men komt zeer snel tot het besluit "dat zonder het voordeel van de verassing dergelijke optie al te veel risico’s inhoudt. Dit zowel voor de uitvoerders, als voor de gijzelaars". Een tweede mogelijkheid is om via onderhandelingen hun vrijlating te forceren. Deze optie wordt dan ook in eerste instantie naar voor geschoven. Desondanks en voor het geval deze onderhandelingen zouden mislukken blijven twee C-119 ‘Flying Boxcar’-toestellen ter beschikking van majoor Lessire. Ook vier ‘Harvard’-gevechtsvliegtuigen worden naar de luchthaven van Kindu overgevlogen en klaar gehouden. Zuiver tactisch gezien beschikt men over niet echt veel mogelijkheden. Langs de enige aanvoerroute ligt aan één kant de rivier, aan de andere kant bevindt er zich een bijna ondoordringbaar woud die elke actie van daar uit onmogelijk maakt. Donderdagmorgen 19 juli zet een gemengde colonne voertuigen zich in beweging (het betreft de door kapitein de Molina enkele dagen eerder opgeëiste privéwagens en camions) richting Lokandu, met aan boord de 1ste compagnie en elementen van de stafcompagnie. De twee eerder vernoemde Congolese parlementariërs MM. Omari en Tshomba, begeleiden de tactische PC, waar ook aanwezig zijn: majoor Lessire, commandant van het 3 Bataljon Para en de officier 'Operaties', kapitein Desprechins. Iets vóór Lokandu stoot de colonne op rebellen die net het kamp hebben verlaten. De Congolese parlementariërs beginnen ellenlange gesprekken en palavers met hen. Kapitein Desprechins die drie jaar bij de Force Publique als opleidingsofficier heeft doorgebracht kent zeer goed de mentaliteit van de Congolese soldaten en spreekt zelfs hun taal (het Lingala). Hij toont zich uiterst kordaat en gebruikt dreigende taal. "De gevangenen dienen ten laatste tegen de avond vrij te zijn. Zo niet zal het kamp aangevallen worden door jachtvliegtuigen en parachutisten(de meeste zwarten hadden een heilige schrik van de Rode en Groene Mutsen). Eenmaal het ultimatum is bekend gemaakt keert de colonne terug naar Kindu, waar ze rond 19:30u. aankomt. De dreigende taal van Desprechins mist blijkbaar zijn doel niet: de gevangenen worden na 24 uur te zijn vastgehouden, weer vrijgelaten. Enkelen onder hen werden geslagen en zijn gewond, maar allen brengen het er heelhuids vanaf. (…). Tot zo ver kolonel Genot. “Van dit alles wist ik tijdens mijn gevangenneming uiteraard niets af…” zegt Luxen, “…ik ga dus verder met u de versie te geven, zoals ik die via mijn brieven aan mijn familie heb overgemaakt”.
4. DE VRIJLATING
LUXEN J. (Vervolg en einde van mijn brief van 20 juli 1960): Men vertelt ons dat we morgen zullen vrijgelaten worden, maar ik heb het voorgevoel dat dit nog vandaag (19 juli) zal gebeuren. Dit zal achteraf nog blijken te kloppen ook. We bevinden ons opnieuw met zijn allen in de grote zaal: we eten er iets. Intussen, zo vernemen we, is men voertuigen gaan ophalen. We gaan naar buiten, de spanning stijgt. De zwarte soldaten zijn nerveus, sommigen paniekerig... Het lijkt me beter om terug te keren naar de grote zaal. Ik heb geen honger meer en geef mijn chocolade aan een zwarte. Oef! Hij neemt het aan... Van tussen mijn tanden mompel ik hem toe: “Waarop wacht men nu nog?" Ik hoop dat we hier zo snel mogelijk weg kunnen! Om een voor ons niet te vatten reden krijgen ze het plots in hun hoofd om onze gestolen spullen terug te geven. Zo maar en zonder enige aanleiding… Is dit een goed, of een slecht voorteken? We gaan hier nooit uitraken… Ik besterf het van de zenuwen. We zeggen hen dat ze alles mogen houden. En we wachtten…en dit blijft hier maar duren en aanmodderen… Eindelijk komt er een auto aan waarin twee zwarten zitten. Het is de wagen van de minister, zo te zien. Vier van ons stappen in; ik behoor tot hen. De anderen blijven wachten. Er wordt nog steeds getalmd en er komt geen schot in de zaak… Ik verwacht me nog altijd aan het ergste, vooral omdat onder hen twee opruiers zitten die niets anders doen dan de anderen opjutten. Ze blijven steeds maar herhalen “dat wij zullen terugkeren om hen te doden”. Ik probeer hen aan het verstand te brengen dat dit pure fantasie is. Ze snauwen me toe “dat ik mijn mond moet houden en hier geen ‘matata’ moet verkopen”... Het duurt zeker nog ruim een kwartier voor de ambulance arriveert die de anderen moet ophalen. Dit wachten lijkt een eeuwigheid, goeie God…! Altijd maar diezelfde vragen en altijd maar diezelfde beschuldigingen: “Waarom wilt u ons doden? Waarom bezorgt ge ons hier ‘matata’? Ik stort compleet ineen…ik huil...mijn kameraden proberen me te troosten, zeggen dat ik me moet sterk houden. Ik kan echter niet meer…
Eindelijk vertrekken we! We slaken een zucht van opluchting... Ik constateer dat we ondanks de uiterst slechte staat van de brousseweg, gevolgd worden door een jeep. Wat spookt die hier uit? Zullen ze ons misschien midden de brousse afmaken? Constant worden we op diverse plaatsen door hun voorposten staande gehouden... Op dat moment ben ik uiterst vastbesloten: bij de minste mogelijkheid of kans probeer ik te ontsnappen, de brousse in. Ik ben er zeker van dat diezelfde gedachten ook in de hoofden van de anderen spelen… Eensklaps en zonder enige aanwijsbare reden zijn alle controleposten verdwenen: geen jeep meer te zien die ons volgt, nergens nog wegcontroles te bespeuren. Wat nu? De zwarten die ons begeleiden laten ons de zware Amerikaanse wagen van de minister na en maken zich daarna ijlings uit de voeten met de ambulance… Ik blijf op mijn hoede...want ik vrees een valstrik... Nee, na een tijd besef ik dat er zich buiten ons, hier niemand meer bevindt... We zijn maar een handvol man sterk, verloren in het donker van de tropische nacht en we bevinden ons op een bijna onberijdbare, praktisch totaal door het water weggespoelde piste, zijn halfnaakt, gekwetst ook en zien eruit als landlopers. We denken nog slechts aan één ding: zo snel mogelijk Kindu bereiken…
Niemand onder ons, buiten korporaal Menu die voor zijn legerdienst in een garage werkzaam was, kan een auto besturen (toen behoorde het absoluut nog niet tot de mogelijkheden van gewone jongens van onze slag om een wagen te besturen, laat staan, om over een eigen wagen beschikken). Ondanks de stuurcapaciteiten van korporaal Menu zitten we nog met een probleempje: als gevolg van mishandelingen ziet Menu maar met één oog meer en hij heeft een gebroken neus. Zijn neus staat ‘haaks’ door de slagen die hij te verduren kreeg. Achteraf zal hij zijn neus eigenhandig opnieuw in de juiste hoek trekken (!). Nog een tweede moeilijkheid: het schakelen gebeurt met de pook aan het stuur [het Amerikaanse systeem, n.v.d.r.] Dit is bij Europese wagens niet het geval. Het wordt dus even wennen voor Menu. Ondanks al deze 'handicaps' brengt het voertuig ons toch met horten en stoten richting Kindu. Opeen geperst, de één op de ander en constant dooreen geschud door de erbarmelijke toestand van de meest verschrikkelijke en bar-slechtste piste die we in Afrika ooit hebben gezien. Op een bepaald moment is de toestand zo erbarmelijk dat we letterlijk van de grond gaan, om daarna onmiddellijk met een geweldige dreun op de lager gelegen zijkant van de weg terecht te komen. Uiteindelijk mogen we ons gelukkig achten dat we tien jonge, forse mannen zijn. Met een uiterste krachtinspanning die vooral onder invloed van 'behouddrang' toeneemt, slagen we er in om deze Amerikaanse wagen van één ton en half, terug op de weg te krijgen… Oef! We rijden terug. Toch ben ik pas echt op mijn gemak het moment dat we over een geasfalteerde weg rijden en in het zicht van de stad Kindu komen. De grootste ellende lijkt achter de rug.
Majoor Lessire en kapitein Coppieters de Gibson bieden ons gedurende verschillende dagen geen enkele hulp om aan voedsel te geraken (om eerlijk te zijn: viel deze taak onder hun verantwoordelijkheid?). Op de Protestantse Missiepost van de stad teren we dan ook op het geld dat ik had weten bij te houden en ook op de welwillendheid van de Vlamingen van de 2de compagnie die ons van het allernoodzakelijkste voorzien. Op het einde van mijn twaalf pagina’s lange brief noteer ik: “AFGELOPEN, JA… MAAR ZEKER NIET VOORBIJ”. Onze compagniecommandant vindt er niets beter op dan te zeggen: “Het ware beter geweest dat u het vuur geopend had op gevaar af u te laten neerleggen, dan dat ge op een dergelijke belachelijke manier moest terugkomen!” Ik ben de laatste die hem dit toewens, maar toch hoop ik stilletjes dat hij ooit in een gelijkwaardige situatie zou terecht komen. We hebben hierna toen in ieder geval contact opgenomen met de padre [aalmoezenier bij de para's], die de zaak verder zou opvolgen.
5. OP HET RAPPORT.
LUXEN J. (verwijzing naar mijn brief van 18 augustus 1960 – Nadere bijzonderheden, overgemaakt aan de “ Pourqoi Pas ? ”): Op het rapport geroepen bij de compagniecommandant – ik geloof dat alle gegijzelden hier de rij passeren – stelt hij me de vraag: “waarom we het vuur niet hadden geopend, wat eigenlijk de normaalste reactie zou geweest zijn”? Ik antwoord hem: "de adjudant schreeuwde ons toe: “Niet schieten!…”. Stelt u eens in mijn situatie, dat ge net als ik ploegchef bent, dat ge over de ‘luxe’ beschikt om zich nog op de ‘Vedette’ te bevinden en dat ge het bevel tot vuren geeft. Neem nu eens dat we het er uiteindelijk met enkele doden en meerdere gekwetsten vanaf brengen en dat ook de adjudant het er levend vanaf brengt. Dan ben ik er zeker van dat hij de volle verantwoordelijkheid betreffende de hele zaak naar mij toe zou schuiven... Nogmaals en vooral, gelukkig, er vielen nu geen slachtoffers! Maar de adjudant kon door zich over te geven toch ook niet weten dat alles achteraf zonder veel bloedvergieten terug op zijn pootjes zou vallen... Als ik enkele dagen later bij majoor Lessire op het rapport kom zegt hij me onomwonden “dat de patrouillechef de juiste beslissing had genomen, daar we allen zo goed als heelhuids uit deze hele zaak waren gekomen”. Dit ondanks het feit dat ik hem de juiste omstandigheden heb uitgelegd waarop we in Lokandu aan land zijn gegaan, terwijl onze overste er daar nogal een zootje van maakte. Hij hield eenvoudigweg geen rekening met het feit dat er hier zwarten konden opduiken die behoorden tot de muitende F.P. Zover is zeker... Laten we er eens van uit gaan dat de eerste reflex van een soldaat die zich in zo een situatie bevindt er één is om aan het blanke kader te denken dat MISSCHIEN gegijzeld is. Dit is een totaal absurde denkpiste, een bijna onmogelijke zelfs en wat meer is: één die tot de meest onwaarschijnlijke behoort. Ondervraag al mijn kameraden. Zij zullen allen mijn woorden bevestigen. Instinctief neemt ge uw wapen ter hand en mikt ge. Dit is dé enige mogelijke realiteit. Zij die de boot hadden verlaten moeten het zich op zijn minst beklaagd hebben dat ze hun wapen hadden achtergelaten. Mijn persoonlijke hypothese is “dat de adjudant schrik heeft gekregen het moment dat hij zich, enkel gewapend met een minuscule GP, met de neus tegenover de zwarte soldaten bevond”. Schrik hebben is een puur menselijk reactie en daar is niets mis mee; ik kan hier trouwens niet ontkennen dat ook ik me op dat eigenste moment verre van goed in mijn vel voelde en me ook niet amuseerde. Al wat hem op dat moment te doen stond was in dekking te gaan in het lager gelegen terrein dat zich achter hem bevond, waarna wij het vuur zouden geopend hebben. Ik ga er van uit dat ik op dit rapport bij de majoor moest verschijnen, enkel en alleen omdat “ik openlijk kritiek uitte op mijn directe chef”. Terwijl het enkel in mijn bedoeling lag om als spreekbuis op te treden voor mijn kameraden, dat ik kort gezegd het ongenoegen van hen die deel uitmaakten van deze ongelukkige expeditie moest naar buiten brengen. Ik noteer in mijn brief alles wat ik op dat eigenste moment heb meegemaakt en gevoeld. En in de voorafgaande bladzijden beschrijf ik duidelijk de reden waarom ik niet heb gevuurd. Sinds we in Afrika waren aangekomen wilden onze oversten ten alle koste vermijden dat er strubbelingen of spanningen zouden ontstaan tussen de zwarten en de blanken. Zij hebben ons altijd goed voor ogen gehouden en er steeds op gehamerd “om niet te schieten zolang onze levens niet in gevaar waren” (de vuurtucht van de Belgische paracommando's was legendarisch, n.v.d.r.). Ik ga hier echter compleet tegen de verklaring van onze adjudant in door te zeggen “dat we effectief op dat ogenblik in levensgevaar verkeerden”. Toen we echter vanuit Lokandu terug in Kindu aankwamen zegde onze compagniecommandant: “Ik wou dat alles wat er gebeurd is u had doen beslissen om te vuren, eerder dan u zo belachelijk te laten maken”. (“Deze zin wijkt enigszins af van deze die ik in mijn brief van 20 juli heb geschreven, maar ze betekend exact hetzelfde” schrijft Luxen). Het is een bataljonscommandant in zulke situaties blijkbaar aangeraden om zich niet te veel het lot van zijn manschappen aan te trekken en zich buiten de zaak te houden (sic). Ik durf meer te zeggen: men kijkt zelfs niet meer naar ons om zolang we niet over al ons materieel beschikken. We zijn, zoals eerder gezegd, van al onze bezittingen beroofd tijdens onze gevangenschap. Vanuit Kamina komt onze nieuwe uitrusting en bewapening pas een week later aan. Het is op dat eigenste moment dat ik op het rapport verschijn bij majoor Lessire. Hij probeert me uit te leggen dat we van onze compagnie afgezonderd worden teneinde ons niet als 'havelozen' aan de zwarten op het vliegveld te vertonen (waar onze compagnie toen was ingekwartierd). Alsof onze kameraden ons niet voor enkele dagen aan een paar sokken, een hemd, of een paar bottines hadden kunnen helpen. Ik wil hem best geloven, of tenminste daar een poging toe te doen. Hier moet ik wel onmiddellijk aan toevoegen dat de Missiepost waar we verbleven midden de stad lag, dat we daar meer in contact met inlanders kwamen dan dat dit op het vliegveld het geval zou zijn, daar enkel de zwarten die op het vliegveld waren tewerkgesteld daar toegang kregen. De commandant voegt er later nog aan toe: “We hebben ons wel degelijk over jullie ontfermd daar jullie een week later al terug over al uw materiaal konden beschikken…”. "Hij vergeet hier wel aan toe te voegen, dat men ons toen op geen enkele manier van voedsel voorzag en dat we volledig op ons eigen waren afgestemd ” zegt Luxen. Toen ik hem de woorden die hij bij onze terugkeer tot ons richtte herhaalde, schreeuwt hij uit: “Allez Luxen, u moet toch begrijpen dat indien één van mijn commandanten dergelijke woorden zou uitkramen, ik hem als bataljonscommandant onmiddellijk zou kraken… Dit zou ik hem zelfs nooit vergeven”. Ik antwoordde hem dat dit nochtans de volste waarheid was. Hij protesteerde nog, hijzelf achtte dit zelfs totaal onmogelijk…
Een vriend aan wie ik deze negatieve ervaring vertelde zei me “dat dit enkel maar bewees dat ik op dezelfde golflengte zat als onze compagniecommandant, daar we beiden van oordeel waren dat we het vuur hadden moeten openen om ons te beschermen”… Exact! Bij mij stond dit besluit volledig in functie van het redden van ons eigen vel, en zeker niet om ons als schapen naar de slachtbank te laten leiden, zoals onze compagniecommandant eerder had beweerd.
Onze commandant ziet in deze gevangenneming slechts één risico, namelijk: dat dit hele gebeuren ons in een slecht daglicht zou kunnen plaatsen. Wat de mogelijke consequenties voor ons waren, daar hield hij geen rekening mee… De majoor beëindigt ons onderhoud met de woorden "dat het meer dan waarschijnlijk is dat ik op het rapport bij COMRU (de Staf van de troepen in Ruanda) zal dienen te verschijnen ten einde deze zaak verder uit te klaren"…
Onze missies waaraan we daarna deelnamen steken daar echter blijkbaar een stokje voor (Luxen wordt niet op het matje geroepen bij COMRU, zoals de majoor alludeerde, n.v.d.r.).
Een niet-gepland robbertje "miling"...
'Miling' was een vorm van boksen zonder afweer. In deze niet door iedereen gesmaakte discipline ging men elkaar gedurende enkele minuten te lijf in een (soms geïmproviseerde) boksring.
Een journalist van de “Pourquoi Pas? / Congo” komt zich in de kwartierblokken op het vliegveld aanmelden, net waar het bureel van de majoor is gevestigd. Ik kom net van het rapport bij de majoor. Ik loop uiteraard nog op de toppen van de tenen en ben uiterst gespannen en gepikeerd. Hij stelt me slechts één enkele vraag: “Hebben ze de Conventie van Genève gerespecteerd?”. Zonder hierbij na te denken treft mijn vuist hem pal in het gezicht... Weet ik verdomd wat deze Conventie van Genève exact inhoud? Buiten het feit dat dit aanleiding had gegeven tot het ontstaan van het Rode Kruis, maar voor de rest… Trouwens, weten de zwarten die in het diepste van de Afrikaanse brousse zitten iets af van deze Conventie?
Ik heb geen al te beste herinneringen aan bepaalde ‘milings’ maar ben er desnoods klaar voor om er ééntje uit te vechten met die journalist. Mijn oversten hebben me in ieder geval over deze impulsieve reflex nooit enig verwijt gemaakt. Majoor Lessire en kapitein Desprechins, die onderhandelden voor onze vrijlating en die het spel hard speelden door de rebellen te waarschuwen dat "indien we niet werden vrijgelaten ze met het hele bataljon Lokandu zouden komen zuiveren" ook niet. Dit mildert voor mij enigszins de bitterheid van deze pil…
Een toch wel relevant gevolg uit deze hele zaak is: onze pelotonschef wordt naar het college van de ‘Heilige Geest van Usa’ [Usumbura, n.v.d.r.] overgeplaatst - ook wel het ‘antiracistisch college’ genaamd (sic). Hij wordt ingedeeld bij het 6de Commando, dat daar net uit Luluaburg is aangekomen. En voor wat mezelf betreft: twee maanden later word ik terug voorgedragen als korporaal… Het is de vierde keer dat ik op deze lijst voorkom. De vorige keren heb ik deze promotie telkens geweigerd. Met de overplaatsing van de adjudant wil de legerleiding, mijns inziens, hem vooral een blaam geven voor zijn aandeel in de zaak en pleiten ze me anderzijds vrij van elk verwijt. Eerste sergeant-majoor Buntinckx neemt het bevel van ons peloton over. Onmiddellijk hierna aanvaard ik mijn strepen. De korporaalsstrepen worden me in de Protestantse Missiepost van Kigeme op 20 september 1960 overhandigd. Mijn brief van 18 augustus heb ik met de volgende woorden afgesloten: “…Dit is de lijst van de twaalf, die aan deze memorabele patrouille deelnamen: adjudant ****, korporaal Menu, korporaal Adam en 1ste soldaat Leleu. De para’s: Bougnet, Detiège, Habets, Luxen, Meyer, Stevens, Van de Walle, Van Nuffel”.
Ik sluit dit hoofdstuk definitief af met nog te vermelden dat ik een twintigtal jaren geleden een boek las, geschreven door CSM Clément. Hierin schets hij, beknopt maar tamelijk correct, een beeld van het hele gebeuren maar eindigt met de toen gebruikelijke conclusie, namelijk: “dat onze chef op de juiste manier had gehandeld, daar wij er allen heelhuids zijn uitgekomen”. Deze laatste vaststelling is uiteraard het enige positieve element in deze hele zaak. En een zeer belangrijke uiteraard. Maar u kent mijn standpunt over oorzaak en verantwoordelijkheid in de hele affaire!
Een ongeluk komt er vaak, om niet te zeggen altijd, door een samenloop van omstandigheden. Dit is nu éénmaal de harde realiteit. Ik moet hier echter bevestigen dat de factor ‘geluk’ ook een zeer grote rol heeft gespeeld in 'het happy end' van dit gebeuren. Deze is echter niet te danken aan het doorzicht of aan de scherpzinnigheid van onze chef. We hebben hier bijvoorbeeld het geluk dat Lumumba, de toenmalige Congolese eerste minister, slechts op de hoogte kwam van onze gevangenneming…na onze vrijlating. De ‘vogel’ kennende ben ik er volstrekt zeker van dat we minstens als ruilmiddel zouden ingezet worden tegen om het even welke absurde eis van deze uiterst geslepen politieker en fantast. We hadden ook het geluk dat we competente kaderleden hadden die de onderhandelingen over onze vrijlating met minister Tshomba en de dubieuze en tijdelijke verantwoordelijken van het kamp van Lokandu in de goede richting gebben geduwd…
EPILOOG
Belgische 'Recces' (verkenners) van het Regiment Para-Commando, hier op BAKA, klaar om tussenbeide te komen.
Een dag later wordt een tweede intimidatiepoging ondernomen. Men weet intussen dat de blanke kaders van het kamp van Lokandu (7 officieren en onderofficieren) zich nog in handen van de rebellen bevinden. Ook zij worden, opnieuw na een tussenkomst van kapitein Desprechins, zonder bloedvergieten vrijgelaten. Paracommando Filip Thiebaut schrijft hierover: ’s Anderendaags, donderdag 21 juli, als gevolg van nieuwe orders uit Kamina, herneemt het bataljon een mars naar Lokandu met de bedoeling om er het gegijzelde blanke kader van het opleidingscentrum te bevrijden en de muiters te verplichten hun wapens in te leveren. De ‘Harvards’ signaleren een hinderlaag op 10 kilometer vóór het kamp. Een honderdtal muiters hebben er een barricade gevormd, welke ze met hun wapens verdedigen. De colonne houdt halt, er worden enkele schoten gewisseld, ‘palavers’ volgen en intussen is de chef van het peloton Recces, luitenant Piron, gevangen genomen. Toch loopt alles goed af: hij en de Europese gijzelaars worden vrijgelaten en zij kunnen Kindu enkele uren later vervoegen.(…)
Hiermee valt definitief het doek over "de affaire Lokandu".
Het 3 Para keert even later terug naar het naburig Ruanda-Urundi. In juli 1962 verkrijgt ook deze regio zijn onafhankelijkheid en wordt gesplitst in twee nieuwe staten: Ruanda (nu: Rwanda) en Urundi (nu: Burundi). Dit luidt tevens het einde in van de "Afrikaanse periode" van het Regiment Para-Commando. De troepen keren allemaal terug naar België, waar nieuwe taken op hen wachten. De Rode Mutsen van het 3 Para worden vanaf juni 1963 in het kamp van Lombardsijde ondergebracht. Daar blijft het bataljon tot in 1972 ingekwartierd. Daarna vertrekt het bataljon (in fasen) naar zijn nieuwe thuisbasis, waar ze momenteel nog steeds verblijven: het Kwartier P. Gailly in Tielen (Kasterlee). Vanaf 1973 is het bataljon volledig geïntegreerd in deze nieuwe locatie, midden het wondermooie Kempense groen...
Deze foto geeft u een beeld van het militaire kamp van Lombardsijde, waar ook ik een groot deel van mijn diensttijd doorbracht (1 feb 1966 - 31 april 1967). Foto genomen in 2008 vanop de trappen van de vroegere 'Kantine Troep' n.a.v. ons bezoek aan het kamp met de Vriendenkring 3 Para.
LEGENDE FOTO :1 > de vroegere Blokken STAF 3 Para en 2 > de vroegere Blokken Troep 3 Para (2 blokken per Cie). Van links > rechts: Franstalige 15de Cie, Nederlandstalige 17de Cie, Nederlandstalige 22ste Cie en de tweetalige Compagnie Staf & Diensten. 3 > Bureel 43ste Bn Artillerie. 4.a, b, c > Blokken Troep 43ste Bn Artillerie. 5 > Grote paradekoer (werd gebruikt door zowel het 3 Para, als het 43ste Bn Artillerie). 6 > Achter de Blokken STAF (1) bevond zich de 'kleine paradekoer' (6), waar om 8.00u 's morgens de "groet aan de vlag" gebeurde (enkel 3 Para).