In mijn boek «Het jaar van de Draak. Congo 1964» (Uitgeverij Massoin, 2011) haal ik op pagina 18 -19 heel summier de gebeurtenissen aan die ik hieronder nader belicht. Daar deze een belangrijke rol hebben gespeeld in de evolutie van de gebeurtenissen die tot de Belgisch-Amerikaanse interventies in Stanleystad en Paulis hebben geleid, bekijken we in wat nu volgt uitgebreider de feiten die gekend staan als de «Kwilu-revolutie».
Pierre MULELE (1929-1968). Hij stond in 1961 aan het hoofd van de rebellenregering. Antoine Gizenga was toen Eerste minister. In 1963 is hij voortrekker van de Maï-Maï opstand in de regio Kwilu, waarna hij naar Congo-Brazzaville vlucht. Tijdens deze rebellenacties zijn zijn milities verantwoordelijk voor talrijke slachtoffers onder de blanken. Ook veel missionarissen worden hierbij gedood. Zelfs weeskinderen worden door zijn volgelingen niet ontzien. Mulele keek vanuit Kwilu steeds hunkerend uit naar de toen veel succesrijkere opstand van Gaston Soumialot, Kabila en andere guerrillaleiders. De Kwilu-provincie is de regio die vanaf de eerste dagen van 1964 voor de meeste commentaar zorgt in de Congolese politieke actualiteit. Zeer dikwijls als een pilootprovincie beschouwt van politieke stabiliteit en rust, ontpopt de regio van Kwilu zich plotseling tot een belangrijk revolutionair gebied.
1. Etnische en politieke situatie.
In tegenstelling tot de samenstelling van sommige Congolese provincies die op een mono-etnische structuur berusten, is Kwilu grotendeels poly-etnisch samengesteld. Anders geformuleerd: er bestaat geen etnische meerderheid in die regio, maar wel zes verschillende etnische volksgroepen.
De Baluba's in het uiterste Noord-Oosten van de provincie. Deze zitten over praktisch het hele gebied Idiofa verspreid (een regio die ze met de Badinga delen). Pierre MULELE behoort tot deze etnische groep.
De Bapende in het Gungu-gebied en in een deel van Kikwit, maar ook in het oosten van Kasaï en in de Kwango-regio. Antoine GIZENGA behoort tot deze volksgroep.
De Bambala in het Kwilu-gebied (prefectuur Bulungu). KAMITATU is één van hen.
De Bayanzi in het zuiden van Banningville.
De Basuku in de gebieden Masi-Manimba en Feshi, ten Zuid-Oosten van de Kwilu-provincie in de provincie Kwango.
En de Badzing of Badinga, langs de Kasaï-stroom en Kamtsha in het Noord-Oosten van de regio Idiofa.
In Kwilu ontstaan er twee politieke partijen: De Parti Solidaire Africain (P.S.A.) en de Abazi. In de schoot van de PSA ontstaan er interne spanningen en conflicten. Deze leiden tot de oprichting van twee verschillende partijen rond twee gewezen voorzitters van nationaal en provinciaal niveau in 1960: GIZENGA en KAMITATU. Verschillende elementen zorgen er ook voor dat de etnische en de politieke machtsverhoudingen naar elkaar toe groeien. De onderlinge samenwerking is echter niet stevig genoeg om de stamverbanden als oorzakelijke reden aan te duiden voor alle gebeurtenissen die in Kwilu zullen volgen.
2. Achtergronden en samenhang van de rebellie.
De actie van Pierre Mulele kan vooral rekenen en is geënt op factoren en omstandigheden die hem goed uitkwamen. Één van de doorslaggevende factoren is de politieke instabiliteit in 1963; deze instabiliteit leidt zeer dikwijls tot volksoproer en kan als een doorslaggevende factor beschouwd worden in hetgeen zou volgen. Zelfs groeperingen die als elkaars tegenpolen kunnen beschouwd worden teren (en stimuleren) op dat moment op de wijd verbreide beschuldigingen "dat men in een politiestaat leeft, waar publieke of politieke vrijheden aan banden liggen of in de kiem worden gesmoord". De Gizengisten doen er alles aan om de prefecturen van Gungu en Idiofa op te ruien tot burgerlijke ongehoorzaamheid en volksrevoltes.
De etnische rivaliteit is vaak, om niet te zeggen altijd verbonden met het gebrek aan samenwerking; ze neemt dan ook gestadig toe onder de heersende tegenstellingen tussen de politieke kopstukken onderling. Dan zit men nog met de povere economische situatie die onvermijdelijk uitmondt in sociale mistoestanden en die een determinerende factor is voor allerhande volksopstanden. In Kwilu zorgt de olieproductie voor het voornaamste beroepsinkomen van de mannelijke bevolking. Men kan stellen dat bijna 1 op de 5 mannen zijn hoofdinkomen uit de palmolieproductie haalt (in 1957 bijvoorbeeld bedraagt het jaarlijkse inkomen 5.000 Congolese francs). Een terugblik op de geschiedenis daar leert ons dat de Bapende-opstand in mei 1931 voor een deel het gevolg was van de uitbuiting van de regio en haar bevolking door de plaatselijke palmindustrie. Op het moment dat er een territoriaal agent door enkele Bapende vermoord wordt loopt de spanning in de regio gevaarlijk op. Dit zorgde voor toenemende agitatie en door de overtuiging dat ze ‘onkwetsbaar’ waren zorgde ervoor dat de Bapende elke verwittiging vanuit koloniale hoek gewoon naast zich neer legden [dit gevoel van onkwetsbaarheid, Dawa genaamd, bestond al lang bij bepaalde Afrikaanse volkeren en is dus geen 'uitvinding' die enkel teruggaat naar de Simba's in 1964]. Dit alles drijft hen tot een open rebellie die slechts na verschillende maanden door de Force Publique (F.P.) kan bedwongen worden. Niet zonder een zware tol aan mensenlevens: bij het neerslaan van de opstand werden er 550 Bapende gedood. Het protest van de Bapende, 30 jaar vóór de onafhankelijkheid, ligt ook in 1964 bij dit deel van de bevolking van Kwilu nog altijd steevast in het geheugen. In de 30er jaren vooral verspreidden ‘religieuze Messiaanse strekkingen’ de honger naar vrijheid over heel het Kwilu-grondgebied. Dit was vanaf 1930 bij de Bapende trouwens zeker het geval. Op dat moment staken diverse sekten de kop op en deze overtuigden hun adepten «dat ze onkwetsbaar waren door het drinken van magische brouwsels.» Het religieuze Kibangisme vooral ventileerde een nieuwe vorm van Afrikaans nationalisme. We zien dit in de «Nzambi-Malemba» beweging die zich in Kwilu manifesteerde, waarna deze zich rond 1945 in het Idiofa-gebied verder ontwikkelde, zich vanaf 1953 verspreidde naar het Masi-Manimba gebied en bloeit in 1954 in Kikwit op. Ik verwijs hier bijvoorbeeld naar het ontstaan van de «Diedonné-sekte», welke gepaard ging met zulk een uitbarsting van moord en doodslag, met als gevolg dat ze in maart 1956 verboden werd. Maar ook de algemene golf van ontevredenheid, die stoelt op het idee «dat de politieke onafhankelijkheid van 30 juni 1960 haar beloftes niet heeft kunnen waarmaken, dat de voorrechten van de dekolonisatie in de zakken van de profiteurs van het regime belanden en die op die manier leiden tot de opkomst van een nieuwe heersende klasse» overspoelt als een vloedgolf de regio en heeft uiteraard zijn invloed op de opstand in Kwilu van begin 1964.
Aan de basis van dit ongenoegen ligt de verminderde koopkracht bij een groot deel van de bevolking; daaruit volgt zeer vlug dat de bevolking niet meer in staat is om de hoogstnodige goederen aan te schaffen. De basisscholen kampen met ‘overbevolking’ en de onderlinge stammentwisten nemen gestadig toe. Uit dit alles ontstaat een groeiende kritiek op de autoriteiten. De Belgische waarnemers in Leopoldstad bevestigen aan Brussel het ontsporen van de situatie en waarschuwen «dat de administratie en alles wat daarbij komt kijken ingepalmd wordt en evolueert tot een gevaarlijk instrument in handen van bepaalde etnische groepen en hun politieke vrienden.» Gizenga, die door de plaatselijke bewindslieden als «vijand n°1» wordt beschouwd zit op dat moment in de gevangenis. Hij kan echter rekenen op een vrij grote steun bij de bevolking van Kwilu en alles wijst erop dat hij tijdens zijn verplichte ballingschap de rol van mogelijke bevrijder («leider-redder») op een schaaltje krijgt aangeboden Zijn leiderschap en de groei van zijn beweging dankt vooral in die periode haar populariteit aan Gizenga enerzijds, maar ook aan de opkomst en profilering van Pierre Mulele die de eigenlijke opstand uitlokt, organiseert en aanvoert.
3. Wie is Pierre Mulele? Hij is in 1929 in Atene geboren (sector Lukamba, prefectuur Idiofa). Studeert aan het college van Kisambi en vervolgens aan de middelbare school in Everville. Na een kort verblijf in het leger wordt hij regeringsambtenaar bij de Directie van de Burgerlijke Gebouwen. In 1959 is hij algemeen secretaris van de PSA en hij maakt in november van dat jaar een studiereis naar Guinea. In mei 1960 is hij aanwezig op de Economische Rondetafelconferentie in Brussel. Hij wordt tot nationaal afgevaardigde verkozen van het district Kwilu (met 5.520 voorkeurstemmen) en wordt minister van Opvoeding in de regering Lumumba. Hij wordt op 12 september 1960 op bevel van het Congolese staatshoofd uit zijn ambt ontzet. Hij maakt deel uit van de groep machtshebbers die door Gizenga worden aangeduid om deel uit te maken van een anti-regering en wordt vanuit die functie naar Kaïro gezonden om er de Lumumbistische regering te gaan vertegenwoordigen. Na de opsluiting van Gizenga maakt hij in maart 1962 een reis naar China. In juli en september 1963 keert hij naar Congo terug. Daar wordt hij door B. Diaka van al zijn functies binnen de PSA ontheven. En op 25 oktober 1963 wordt er door het Provinciale Parlement van Volksvertegenwoordigers een prijs op zijn hoofd gezet. «Vu la gravité du danger menaçant la province du Kwilu en ce qui concerne le maquis organisé par M. Mulele Pierre avec sa bande de milice privée (.) Vu l’instruction entreprise par les autorités judiciaires (.) L’Assemblée Provinciale du Kwilu, en sa séance plénière en date du 25 octobre 1963 pour sauvegarder les vies humaines de la Province, ADOPTE LA RESOLUTION SUIVANTE : »Article premier : Une gratification de 250.000 frs est accordée à toute personne fournissant aux autorités chargées de la poursuite judiciaire des indices sérieux leur facilitant d’arrêter M. Mulele. »Article deux : Une gratification de 500.000 frs est accordée à la personne ou au groupe de personnes arrêtant M. Mulele et le traduisant devant les autorités chargées de la poursuite judiciaire. »Article trois : Toute personne ou groupe de personnes qui auront héberger M. Mulele sans le dénoncer devant les autorités chargées de sa poursuite seront accusées de complicité. »Article quatre : Le Gouvernement est chargé de la publication de la présente résolution dans toute l’étendue de la Province. »Article cinq : La présente résolution sort ses effets immédiatement.»
Deze resolutie wordt op 25 oktober 1963 door provinciaal afgevaardigde Kibari Nicolas voorgelegd aan de Provinciale Raad van Kwilu en Kikwit. Dit voorstel wordt unaniem met 34 voorkeursstemmen en onder een daverend applaus van de leden goedgekeurd.
4. Het verzet komt tot stand.
Nog vóór juli 1963 voeren Mulele’s politieke kaders systematische acties in de regio’s Gungu en Idiofa en in augustus 1963 al, zijn er aanwijzingen dat Mulele, samen met andere epigonen uit het PSA, deelneemt aan geheime vergaderingen, gehouden in verschillende broussedorpen van Kwilu. Hierbij dient vermeld dat het op-gang-komen van het Mulelisme vanaf september 1963 ook voor een bepaalde tegenbeweging zal zorgen.
Op 4 september 1963 stelt de Centrale regering in Kikwit de avondklok in en op 5 september vaardigt de Leta-regering al een aanhoudingsmandaat uit tegen de persoon Mulele. Een goeie week later worden troepen ingezet tegen Mulele en zijn milities. Op 20 september geeft Cléophas Kamitatu bij zijn terugkeer in Kwilu toe «dat het eerste anti-mulelistische offensief is mislukt.» Op 25 oktober looft het Provinciale Parlement, zoals we eerder zagen, een som van 500.000 frs uit aan al wie aanwijzingen kan geven die tot de aanhouding van Mulele kan leiden. Op het grondgebied Idiofa wordt de uitzonderingstoestand van kracht en om de bevolking tot medewerking aan te sporen worden alle winkels gesloten.
5. Het verzet breidt zich uit.
Vanaf de eerste gongslag van januari 1964 treedt het Mulelisme plots naar buiten. In de nacht van 31 december 1963 op 1 januari 1964 wordt er een aanslag met Molotov-cocktails uitgevoerd op de Technische Landbouwschool van Inea (in Kiaka op de rechteroever van de Kwilu gelegen, ten zuiden van Kikwit). Op nieuwjaarsdag worden de lijken van twee politiemannen ontdekt, die op weg waren naar Kiaka. In Leopoldstad gaat men er van uit «dat de aanslag in Kiaka niet expliciet tegen Belgen was gericht omdat ze Belg waren, maar omdat ze samenspanden met de Provinciale regering van Kwilu.» Feit is dat er vanaf nu bijna dagelijks meldingen binnenlopen van aanslagen ‘genre Kiaka’. Tot eind januari 1964 krijgt men dan ook te maken met moordaanslagen op politieambtenaren of op bewakers van het «Institut National des Etudes Agronomique du Congo» (INEAC), gebeuren er aanslagen en brandstichtingen op administratieve diensten van de palmolieraffinaderijen, worden er bruggen vernield en langs de wegen opereren openlijk grote bendes mulelisten van wel 20 à 100 man sterk. Vanaf de eerste weken van de opstand in Kwilu vermoorden de rebellen meerdere honderden politiemannen, ambtenaren en territoriale agenten. Het valt hier op te merken dat deze executies hoofdzakelijk uitgevoerd worden door vrouwen, of door jonge meisjes, die de slachtoffers aanvallen met stokslagen vooralleer hen te begraven, soms levend [Verhaegen, 1987: 132-136; Verhaegen, 2007: 74-82 , 246-247] Op 23 januari 1964 meldt «La Libre Belgique» dat in Kasaï het mulelisme opduikt in het centrum van de diamantsector van Tshikapa, een regio trouwens waar sinds 1960 permanent al onrust heerst. In Kilembe (500 km ten zuiden van Kikwit) worden drie Belgische priesters met machetes omgebracht omdat «de paters vijanden waren van het volk en zich tegen de revolutie verzetten.» In Mangungu wordt een vrouwelijke Baptist-missionaris gedood door een pijl en de Amerikaanse missiepost van Kandale wordt platgebrand. Hierbij komen twee dominees om het leven. Het gevolg van deze aanslag is, dat alle Amerikaanse missieposten systematisch worden ontruimd.
Het zijn echter niet enkel Belgen en Amerikanen die door de Mulelisten worden geviseerd. Ook inlandse priesters worden door de rebellen aangepakt en gedood. Van nu af aan verergert de toestand van ongeordendheid zienderogen en de rebellenbendes verspreiden zich over het hele grondgebied van Idiofa, Gungu en Kikwit. Ze vallen administratieve gebouwen aan, maar ook katholieke en protestante missieposten, industriële centra, agenten, leraars en ambtenaren. Op 24 januari 1964 brengen ONUC-vliegtuigen met een luchtbrug Nigeriaanse en A.N.C.-soldaten naar Kwilu over om de evacuaties van de blanken te beveiligen. Er wordt vanuit Kikwit een luchtbrug ingelegd, Idiofa echter blijft door rebellen omsingelt en elk contact met de buitenwereld blijft onmogelijk. Op 26 januari dringen de rebellen tenslotte de stad binnen en vormen er een bedreiging voor de luchthaven. Overal in Idiofa-stad worden dreigende groepen «jeunesses» opgemerkt.
Simultaan hiermee komt er een zekere anti-mulelistische beweging op gang. Deze is echter zo slecht georganiseerd dat ze weinig effectief is. De bevolking is in de meeste gevallen niet tot medewerking met de (weinige nog aanwezige) ordediensten bereid en verschaft geen inlichtingen. Dit komt voor een deel door de schrik die ze hebben voor de rebellen, sommigen echter door hun sympathie voor hen. Vanuit Leopoldstad bericht minister Kamitatu, die nauw betrokken blijft bij het politieke leven in zijn Kwilu-provincie «dat de Mulelistische actie slechts een verlengstuk is van de activiteiten van het PDC en een dekmantel voor de activiteiten van het PSA-Gizenga.» Andere leiders van de Centrale regering zien achter dit alles buitenlandse invloeden: zij pronken met wapens van sovjet-makelij die volgens hen buitgemaakt zijn op trafikanten die vanuit Brazzaville komen, terwijl het hoofd van de «Congolese Sûreté» melding maakt van het ontdekken van propagandamaterieel afkomstig uit Communistisch China en van leerboeken over guerrilla-activiteiten in de verschillende rebellenschuilplaatsen die gesteund worden door Mao-Tse-tung. Vanaf 18 januari al heeft de Congolese president Kasavubu in Kwilu de ‘uitzonderingstoestand’ uitgeroepen. Dit op aandringen van zijn minister van Defensie Jerôme Anany, die in het gezelschap van Mobutu de situatie ter plaatse is gaan opnemen.
In de maand februari 1964 breidt de rebellie zich verder uit, terwijl politieke en militaire leiders hun voorzorgen nemen. In Leverville wordt er een compagnie Congolese para’s gestationeerd. Zij moeten er de orde handhaven. Nieuwe onrusthaarden steken de kop op in Kikongo, de regio ten zuiden van Gungi richting Tshikapa en Mangai-Mateko. Op 22 februari worden er twee Belgische professoren gedood en drie blanken ernstig verwond. De mulelistische opstand breidt zich stilaan als een olievlek uit en begint zelfs de provinciegrenzen over te schrijden. In die periode wordt de uitzonderingstoestand door de Centrale regering verscherpt.
6. De opponenten.
Maart 1964.De voornaamste betrachting van het A.N.C. bestaat erin om de centra in handen te houden en de aanvoerwegen vrij te houden. Bij de aanvang van die maand is het trafiek Kikwit-Gungo opnieuw onderbroken door de beschadiging van de 'Mundingu-bac' (veerpont). Pas op 7 maart kan het regeringsleger via de weg die sinds twee maanden door de rebellen was afgesloten, Idiofa bereiken. Mobutu orakelt dan: «Ik voorzie 15 dagen voor het zuiveren van de centra. Daarna moet onder bescherming van de gendarmerie alle werk hervat worden. De 16de dag zetten we dan de psychologische operatie in. En wat mijn commando's betreft: ik zal hen de brousse insturen, waar ze zich met Mulele's mannen kunnen amuseren.» (Courier d'Afrique, 5-3-1964).
De realiteit ziet er iets anders uit. Het leger slaagt er niet in om de wegen en centra te controleren. Wat de wegen betreft: deze liggen bezaaid met boomstronken of zijn door de Mulelisten die in de omliggende wouden leven met putten ondergraven, waardoor ze zo goed als onbruikbaar zijn. Vanuit de lucht zijn duidelijk verlaten of platgebrande dorpen te zien. In Kikwit, altijd al als een veilige locatie beschouwd, vallen op 7 maart de plaatselijke arbeiders hun eigen missiepost aan. Daar tegenover staat dat andere steden in de onrustige regio's door het regeringsleger heroverd worden op de rebellen (het betreft o.a. de steden Mukoso en Kisandji). Dit zijn de troepen die volgens generaal Mobutu in Kwilu worden ingezet: twee compagnieën Gendarmen uit Beneden-Congo, een bataljon Commando’s uit Katanga en een bataljon Infanterie. «De uitzonderingstoestand werpt steeds meer zijn vruchten af», dixit Mobutu. Meer en meer protesten steken echter de kop op tegen deze opgedrongen situatie en ook de Algemene Congolese Studentenbeweging uit Leo protesteert tegen de opgelegde maatregelen. Ze bestempelen de uitzonderingstoestand als «een bewijs dat de autoriteiten tegen de wil van het volk ingaan en zich slechts staande kunnen houden met invoering van ‘politionele maatregelen’ die ze gemakshalve dan maar ‘uitzonderingsmaatregelen’ noemen.» Op 15 april vallen CNL-rebellen van sectie Oost, de vlakte van Ruzizi (Kivu) binnen en bereiken Bukavu. Voorzien van « lijsten van politieken figuren die gelikwideerd dien te worden » vermoorden ze minstens acht burgers en vier politiemannen [Masson, 1970 : 107 ; Verhaegen, 1966 : 297-299]. Iets later op de dag en herstelt van hun verassing nemen de regeringsstrijdkrachten terug de controle over het gebied in handen en maken dertien Simba-strijders gevangen. Meegenomen naar het politiekamp van Bagira, worden ze stanrechterlijk geëxecuteerd door de politiemannen [Gérard-Libois, Van Lierde, 1965 : 58 ; Masson, 1970 : 107 ; Verhaegen, 1987 : 164-165]. Standrechterlijke executies gaan zo maar door, zowel door de opstandelingen, als door de regeringstroepen.
7. De ‘uitzonderingssituatie’: een stand van zaken.
Het A.N.C.-regeringsleger slaagt er niet in om de opstand in de kiem te smoren. Deze ligt als het ware vervat binnen de grenzen van de driehoek Idiofa-Gungu-Kikwit. Dit betekent echter niet dat er van daar uit geen aanvallen meer zullen worden ondernomen die de provinciegrenzen zullen overschrijden. D.I.A. meldt op 29 april 1964 dat «bendes jonge Mulelisten die in broussekampen worden opgeleid het de dorpshoofden zeer moeilijk maken. Ze deinzen er zelfs niet voor terug om politieagenten uit Kitangwa aan te vallen. De bruggen die deze laatste post met het mijncentrum van Tshikapa verbinden werden wel door soldaten van het A.N.C. hersteld.» D.I.A. meldt verder «dat de twee bevolkingsgroepen een aanval op Tshikapa aan het voorbereiden zijn.» (het betreft hier leden van de Batshiok-stam en de Bapende).
De uitzonderingstoestand in Kwilu wordt echter steeds strikter. Op 3 april treedt er een besluit in voege waarin «alle bijeenkomsten, politieke organisaties en politiek getinte uitlatingen worden verboden.» Er worden in sommige delen van de provincie pogingen ondernomen om alle normale activiteiten opnieuw in het openbare leven in te burgeren. In Kwango worden er door het leger psychologische- en beveiligingsoperaties tegen de rebellen ondernomen, die zich overgeven.
8. De Mulelistische methoden en manieren van aanpak.
Mulele heeft geen moeite om militanten op te leiden die de operationele en strategische basis zullen vormen waarop hij zijn goed onderbouwd geografisch rebellennetwerk verder zal uitbreiden. Binnen deze strategische basis richt hij ook ‘steunpunten’ op die bestaan uit kampementen die enkel bedoeld zijn opdat zijn militieleden beschutting zouden kunnen zoeken tijdens de felle onweders en regenperiodes. Deze kampementen situeren zich in de buik van de wouden of in de rand hiervan. Daar krijgt elke rebel zijn omvorming tot ‘partizaan’.
Deze opleiding betekent echter niet dat de militanten van de buitenwereld worden afgezonderd. Hun verblijf in de kampen wordt afgewisseld met een periodieke terugkeer naar de dorpen. Tijdens zijn verblijf in de kampen krijgt de ‘kandidaat-partizaan’ een fysieke opleiding en wordt hij onderworpen aan proeven waarin zijn guerrilla- of commando-capaciteiten worden geëvalueerd. Daarnaast krijgt hij ook een ‘ideologische vorming’. Tijdens zijn verblijf in de dorpen wordt hij geacht om contacten te leggen met de dorpsbewoners, maar wordt hij ook ingezet in nieuwe operaties of in andere missies. Kamitatu dringt erop aan «dat het mulelisme in de dorpen wordt verspreid door de sectorchefs, dorpshoofden en capita’s, om de dorpsbevolking aan te porren tot samenwerking.» De ideologische ‘inburgering’ voltrekt zich via de bestaande sociale structuren die daarna op een breder front moeten worden uitgebreid.
De mulelistische partizanen bestaan in hun beginfase slechts uit een kleine kern. Waarnemers schatten dat de rangen van de Mulelisten zeer vlug werden versterkt met om en bij de 10.000 jongeren met de leeftijd van 15 à 20 jaar. Als globaal gezien deze ‘effectieven’ als ‘jong’ (jeunesses) bestempeld worden dient men rekening te houden dat dit woord hier een bijkomende notatie heeft. Met dit woord wordt ook ‘jongeren van geest en mentaliteit’ bedoeld. Wat hier betekent: uitgesproken progressistisch van aard. De betekenis «Jeunesses» moet hier dus vooral als een eerder ideologische betekenis gezien worden.
Hiernaast: Cleophas Kamitatu, minister van Binnenlandse Zaken in de Congolese Centrale regering, die de rebellenacties in ‘zijn’ Kwilu steunde.
Tot deze «Jeunesses mulelistes» behoren zowel mannen, als vrouwen, middelbare scholieren, maar ook arbeiders uit de palmindustrie, seminaristen, monitoren en leraren. Ze worden vrij vaak gerekruteerd via of door tussenkomst van het P.S.A., waarvan velen lid zijn. Ze lijden zelf onder het repressieve gezag van de Centrale regering (de ambtenaren bijvoorbeeld worden onregelmatig betaald) of zijn getuige van de bloedige represailles van het A.N.C. tijdens hun ‘zuiveringsacties’. Zeer vaak worden deze elementen aangesteld als groep-chef of politiek commissaris, maar men treft ze ook aan onder de katholieke of protestantse missiewerkers. Een gemeenschappelijk kenmerk is dat ze de bestaande Congolese regeringskringen verre van toegewijd zijn De militanten beschikken ook over een eigen (rood) vaandel en over een eigen strijdlied: «En avant, jeunesse du Kwilu. L’allégresse chante au fond de nous. Nous sentons la force dans nos bras. Et l’espoir rythme nos pas.»
De «partissans» dienen zich te houden aan acht hoofdregels: 1. Respect betonen aan alle mensen, zelfs aan de minder fatsoenlijke; 2. Op een eerlijke manier en zonder hen te bestelen, goederen kopen aan de dorpelingen; 3. Ontleende voorwerpen binnen een redelijke termijn terug bezorgen aan de eigenaars; 4. Gebroken of beschadigde voorwerpen eerlijk vergoeden; 5. Geen geweld gebruiken op personen en niemand veroordelen; 6. Geen vernielingen aanbrengen en niet door de aanplantingen of gewassen van de dorpelingen lopen; 7. Respect betonen voor de vrouwen en hen niet voor ‘eigen amusement’ gebruiken; 8. De tijdens confrontaties gevangen genomen personen goed behandelen. Neem hun persoonlijke bezittingen niet in beslag of besteel hen niet. Zoals daar zijn: ringen, geld, uurwerken en alle andere voorwerpen.
Daar bovenop werden de militieleden aangemaand zich aan volgende gedragingen of regels te houden: 1. Maak geen ruzie of lok geen handgemeen uit; 2. Verricht of help vrijwillig bij elke mogelijke handenarbeid; 3. Onderwijs en sta de dorpelingen bij met raad.
De acht-punten-regel wordt nog onderverdeeld in 27 onderverdelingen, die niet zelden op hun beurt nog eens in verschillende onder-onderverdelingen worden gesplitst. Dit heeft uiteraard tot gevolg dat – zeker voor de meer primaire leden – het geheel totaal niet meer te begrijpen en onoverzichtelijk wordt. Met alle gevolgen… De door de rebellenleiders gebruikte "ésoterische praktijken" sturen duizende mulenisten recht naar de slachtbank. In de aanval gestuurd met niets anders dan werpspiezen, boog en pijl en bezweringsformules, tegen troepen die beschikten over een moderne bewapening, werden ze als het ware gedecimeerd. Tijdens de "zelfmoord-offensieven" tegen Kandale (25 januari), Idiofa (25 en 26 januari) of Gungu (31 januari en 2 februari), waren elke keer enkele gedisciplineerde soldaten voldoende, om in de mulelistische rangen honderden, zeg maar duizende slachtoffers te maken [Verhaegen, 2007 : 101, 197].
BRON: Congo 1964. Les Dossiers du C.R.I.S.P. en Online Encyclopedia of Mass Violence, 2010
Lees ook: Het jaar van de draak. Congo 1964 of de in 2014 verschenen en bijgewerkte Franse versie: L'Année du Dragon. Congo 1964. In beide versies wordt de rol van de Kwili-revolutie in het breder kader geplaatst dat leidde tot de tussenkomst van de westerse alliantie.