De jaren zestig V.E. : HET REGIMENT PARA-CDO ALS 'SNELLE INTERVENTIEMACHT' (Allied Mobil Force).
Zeer terecht ziet het geallieerde opperbevel begin de jaren zestig het belang in van een voorstel van de « Supreme Headquaters Allied Powers Europe », kortweg SHAPE, om een strijdmacht in het leven te roepen die 1) betrekkelijk klein is en 2) zeer beweeglijk en overal inzetbaar is. Dus begint men met de uitbouw van een dergelijke strijdmacht die als «Allied Mobil Force» (AMF) een belangrijk onderdeel zal vormen van de westerse militaire Alliantie. Men mag niet vergeten dat we op dat moment in volle Koude Oorlog zitten. Deze strijdmacht is samengesteld uit twee componenten. Het luchtmacht component bestaat in die begindagen uit België, Italië, Duitsland, Nederland, de U.S.A. en Groot-Brittannië. Het andere luik van de AMF bestaat uit grond- en luchtlandingstroepen die geleverd worden door België, Italië, Duitsland, Groot-Brittannië, de U.S.A. en Canada. Deze «Snelle Interventiemacht» zal opereren op de kwetsbare punten van de flanken van de Europese NATO-zone. Met andere woorden: op de plaatsen waar de lidstaten een gemeenschappelijke grens hebben met Rusland of met één van zijn satellietstaten.
Marsbevel, op het einde van uw '3-dagen' (CSR) in Brussel.
Let op de soldij: BEF 15 = € 0,37
In 1962, na hun terugkeer uit Afrika, wordt het Regiment Para-Commando geconfronteerd met een aanpassingsperiode. De Generale Staf van het Regiment Para-Commando gaat dan ook op zoek naar nieuwe, adequate uitdagingen om dit elitekorps passende opdrachten te verschaffen. Vanaf 1964 maakt het Regiment dan ook deel uit van de Tactische Reserve van de Landmacht en moet het klaar staan om verschillende types missies uit te voeren. Dit binnen een zeer beperkte tijdsmarge. Dit betekent m.a.w.: paracommando’s moeten binnen de 48 uur operationeel zijn. Dit berust op vier essentiële kenmerken:
beschikbaarheid,
snelheid,
efficiëntie
en polyvalentie.
Dergelijke eigenschappen, allemaal terug te vinden in de eenheden Para-Commando, moeten uiteraard gekoppeld worden aan een weloverwogen reorganisatie op het vlak van materieel en training, zonder hierbij de typische paracommando-eigenschappen uit het oog te mogen verliezen. Dit resulteert in de aanpassing van de bewapening, de samenstelling en de opleiding van de eenheden Para-Commando, teneinde te kunnen meedraaien in een ruimer Europees kader.
Het hoofdkwartier van het Regiment Para-Commando installeert zich vanaf 1961 op de Citadel van Namen in de kazerne 'Terra Nova' en bestaat in vredestijd uit drie bataljons: het 1ste Para – ondergebracht in de Citadel van Diest (deze eenheid wordt in 2010 ontbonden), het 2de Commando (eind 1961 verhuisd naar de Kazerne Onderluitenant Thibaut in Flawinne) en het 3de Para, dat sinds juli 1962 (na zijn terugkeer uit Ruanda-Urundi) in het Kamp van Lombardsijde wordt ingekwartierd (vanaf eind 1972 verhuisd het 3de Para naar Tielen, waar het momenteel nog steeds is ondergebracht).
Tijdens de Afrika-periode waren de bataljons wat men noemde, «Bataljons van het lichte type». M.a.w. hun materieel en bewapening was aangepast aan een verblijf in de tropen. De bataljons waren toen samengesteld uit drie compagnieën: de Staf-compagnie ( met daarin, naast de Staf en de Diensten van het Bataljon, nog drie steunpelotons: één peloton gepantserde jeeps, één peloton Mortieren en een peloton Stormpioniers - 'pipo's genaamd (sic)) en twee fuselierscompagnieën. Als de bataljons vanaf 1962 allemaal terug in België zijn, wordt het 4de Commando, het 5de Commando en het 6de Commando ontbonden (eenheden die specifiek opgericht werden net voor of tijdens de Congolese onafhankelijkheidsperiode).
Na de Afrikaperiode krijgt elk bataljon er een derde fuselierscompagnie bij en bestaat van dan af uit drie gevechtscompagnieën paracommando’s en een Staf-compagnie (naast de Staf van het bataljon en de Diensten treft men hier nu ook een peloton TS (radiocommunicatie), een peloton vervoer en een peloton Mortieren 4”2 van vier stukken aan). Elke compagnie (zeg maar «onafhankelijke compagnie» – m.a.w. elke compagnie kan volledig autonoom opereren) bestaat uit een Staf met een sectie personeel, drie fuselierspelotons paracommando’s en een steunpeloton waarin een sectie Recce’s (met 4 gepantserde verkenningsjeeps) en een sectie Mortieren (met twee 81 mm en twee 60 mm mortieren). De pelotons gevechtsfuseliers zijn samengesteld uit drie secties fuseliers en een sectie-staf (met een Blindecide-ploeg en een MAG-ploeg, elk bestaande uit twee man: de schutter en de bevoorrader).
Bij het 1ste Para heeft men, naast de Staf en Diensten Compagnie (St.D.Cie) vanaf dat moment: de 11de, de 13de en de 21ste Compagnie.
Het 2de Commando bestaat uit de St.D.Cie, de 12de, de 14de en de 16de Compagnie.
Het 3de Para beschikt over de St.D.Cie, de 15de, de 17de en de 22ste Compagnie (oprichting 1 februari 1966).
Om het Regiment voldoende anti-tank mogelijkheden te geven wordt met het kader van het ontbonden 4de Commando op 1 maart 1963 de Compagnie ATk Para-Commando opgericht. Vanaf augustus 1962 vatten de kaderleden hun opleiding Entac aan (Engin Téléguidé Anti Char) in de infanterieschool van Leopoldsburg (Centrum Entac). Deze compagnie bestaat uit drie pelotons van elk twee secties, waarvan iedere sectie beschikt over twee schuttersploegen.
Ook de bewapening wordt aangepast en versterkt, de persoonlijke uitrusting en het wagenpark wordt gemoderniseerd. Elke paracommando beschikt over een FAL M3 met plooibare kolf, die het opbergen tijdens de sprong vergemakkelijkt. De mitrailleur PUNT.30 wordt vervangen door de MAG (mitrailleuse à gaz). Paracommando’-eenheden zullen trouwens verschillende jaren de enige eenheden van de landmacht zijn die met dergelijk wapen zijn uitgerust. Ook de Law 66mm – een wapen bedoeld voor het nabije anti-tank gevecht – doet zijn intrede in de secties.
Wat de persoonsuitrusting betreft, wordt de kleine Britse rugzak (de typische rechthoekige vaste infanterierugzak van de jaren ’50) vervangen door de bij het Franse leger reeds in gebruik zijnde TAP-rugzak. Deze type kleine rugzak is uiterst geschikt om de gevechtsuitrusting van de eerste 24 uren in op te bergen. In de jaren ’60 draagt elke militaire parachutist nog steeds de gekende «pooties» (wollen beenwindels). Deze zullen in de jaren ’70 verdwijnen als de bottines met hoge schacht hun intrede in de eenheden zullen doen. Bij de eenheden doet ook een nieuw type voertuig zijn intrede: de AS-24, een driewielig wagentje-alle-terrein (voor het eerst gebruikt in operatie tijdens 'Rode en Zwarte Draak' in 1964 in Congo).
AS-24 triple wagen, in gebruik bij het Regiment Para-Commando.
Teneinde steeds te kunnen beschikken over voldoende goedgetrainde manschappen voert men de methode «drie maal vijf maanden» in. Dit door om de vijf maanden nieuwe lichtingen paracommando's in te voeren. De paracommando’s doen eerst een termijn van 12 maanden als «milicien» (de toen gangbare diensttijd). De laatste drie maanden zijn ze «Beroepsvrijwilliger Korte Termijn» (BVKT). Door de instroom van een nieuwe lichting om de 5 maanden is er dus steeds een bataljon in «basisopleiding» (eindigt normaal de 5de maand na de inlijving), een bataljon zit in de «aanvullende opleidingsfase» (tussen 5 en 10 maanden dienst) en een bataljon zit in zijn «operationele fase» (tussen 10 en 15 maanden dienst).
De standaardisering van de opleiding van zowel de Rode en Groene Mutsen (die zoals we al zagen in het deel dat de Afrikaperiode behandelt identiek is) vergemakkelijkt het opstellen van de opleidingsprogramma’s en methodes. De kleur van de muts en de verschillende uniformbadges moet enkel gezien worden een instandhouding van tradities, die teruggaan naar het ontstaan in Groot-Brittannië (1944) van beide vroegere elk op zijn eigen staande eenheden (Parachutisten SAS en Commando’s).
De milicien-paracommando ontvangt zijn muts «normaal» na het afleggen van zijn fysieke testen, op het einde van de vier eerste maanden diensttijd. Ik schrijf hier «normaal» omdat bepaalde situaties of toestanden in het internationale politieke wereldgebeuren dit rolpatroon kunnen ‘dwarsbomen’. Ik verwijs hiervoor naar mijn periode bij het Regiment: ik start mijn opleiding bij het 3de Para op 1 februari 1966. Onze testen voor de Rode Muts worden eind april 1966 afgenomen (na 3 maanden opleiding dus) en op 2 mei 1966 dragen we met fierheid onze Rode Baret. Een maand vroeger dan het normale verloop van de procedure dus. Als ik later hierover enig opzoekingswerk verricht blijkt dat dit samenvalt met een enigszins turbulente periode in het Mobutu-tijdperk (dat 30 jaar zal duren). Als daar zijn: het neerslaan van een vreedzame optocht van studenten van de universiteit van Lovanium in Congo door Mobutu's elitetroepen (het dodental onder de studenten varieert naargelang de bron: tussen 6 en 112). Op Pinksteren 1966 laat Mobutu ook vier opposanten ophangen, hiermee zijn ‘status’ van alleenheerser scherp stellende. Er zijn ook de muiterijen van de Baka en van de huurlingen, waardoor een groot deel van de Europese bevolking op de vlucht slaat. Dat jaar vaardigt hij tenslotte de zgn. «Bakajika-wet» uit, waardoor de Congolese staat beslag legt op de grond-, bos-, en mijnrechten, zodat o.a. Belgische privémaatschappijen vrezen hun bodemrechten te verliezen. De «Union Minière du Haut Katanga» (U.M.H.K.) wordt in 1966 genationaliseerd (tijdens de w.m.n. tweede republiek 1965-97) en omgedoopt tot «Gécamines». Eerlijkheid gebied ons te zeggen dat deze nationalisatie slechts gedeeltelijk is: Congo (intussen Zaïre) krijgt een deel van de winst, maar de maatschappij blijft nog altijd in handen van het buitenlands kapitaal. Dit alles valt dus ‘toevallig’ samen met onze ingekorte vooropleiding en onze versnelde verdere opleiding en gaat samen met ‘geruchten’ of ‘insinuaties’ vanuit de kant van onze instructeurs «dat we naar de negertjes zouden gaan». Ik kan verkeerd zijn, maar al deze 'toevalligheden' zijn frappant, of zijn op minst merkwaardig te noemen.
Majoor Vlaminck, korpschef van het 3de Bataljon Parachutisten, hier tijdens ons verblijf in Corsica in oktober 1966.
Elke paracommando ondergaat een loodzware opleiding. Hier zien we een peloton vertrekken uit het kamp van Lombardsijde voor een speedmars 16 km.
Ook de koordenpiste staat wekelijks meermalen op het programma. Vooraan op de foto: de 'dubbele catclow'.
Het 'vertikale net' vormt het begin van de hindernispiste van de para's in Lombardsijde. Boven aan het net komt men met een 'koprol' aan de andere zijde van het net terecht.
Dus, na de normale vijf maanden opleiding en testen vertrek de helft van de bataljons naar het CE Para in Schaffen (2 weken, naargelang de weersomstandigheden) voor het behalen van zijn «Wings» (parachutistenopleiding) en de andere twee compagnieën gaan richting Marche-les-Dames naar het CE Commando voor hun commando-opleiding (4 weken). CE staat hier voor Centre de Entrainement of opleidingscentrum dus. Men maakt gebruik van deze tijdelijke ‘gesplitste’ verdere opleiding omdat beide opleidingscentra slechts twee compagnieën per lichting kunnen opvangen.
De parachutisten-opleiding in Schaffen behelst een week grondopleiding (training vooral van de ‘rolling’ uitgevoerd op kokosmatten, de hoogte van waarop alles wordt uitgevoerd wordt stelselmatig en progressief aangepast, oefeningen aan de harnassen – botshouding, swing, hoe reageren op een «blow-periferie», sprongen vanaf de «fan», etc.). Daarna volgen de parachutesprongen: 3 uit de ballonkooi (waarvan één met materiaal) en vijf uit het vliegtuig (waaronder een nachtsprong). Misschien is het hier raadzaam om voor de buitenstaander de term «blow-periferie» even te verduidelijken: deze houdt in dat het ene deel van je parachutekoepel door de recht tegenoverliggende parachutetouwen «geblazen wordt» zodat er in feite twee kleine «koepeltjes» worden gevormd. Dit is een situatie die uiteraard een zeer grote invloed uitoefent op de daal- of valsnelheid, waardoor men moet gebruik maken van zijn reserveparachute. Uit eigen ervaring kan ik u vertellen dat het niet evident is om, als je als het ware tussen je «ineengedraaide» hangriemen van je harnas hangt, je reserve manueel te ontplooien om daarna, als de tijd je nog rest tenminste, een ‘perfecte’ landing uit te voeren. In mijn geval is alles nog goed afgelopen, maar er zijn andere minder gelukkige voorbeelden aan te halen…
De eerste week in het CE Para in Schaffen zijn een eindeloze herhaling van grondtrainingen. Deze gebeuren op grote kokosmatten in de loodsen van het trainingscentrum.
De ballon of 'het varken' zoals hij in parataal wordt genoemd. Hieruit voert elke militaire parachutist zijn eerste sprongen uit alvorens men overgaat tot vliegtuigsprongen. Deze manier van opleiding is vrij uniek.
301...302...303... Controle 360°...
Materiaalsprong met chestbag in de jaren zestig.
In het CE Commando – waar men voor de hele duur van het kamp in tenten en op zelf gevulde strozakken slaapt – leert men de diverse commando-technieken: nachtleven en marsen, gevecht met- en zonder wapens (close combat), overschrijding van diverse obstakels, het vorderen zowel bij dag als bij nacht door «een geaccidenteerd terrein» met kaart en kompas, het gebruik van aanvalsboten en allerhande amfibietechnieken en uiteraard alpinisme, «death ride» en het afdalen van rotswanden in rappel, etc. De vierde week van deze opleiding bestond in de jaren zestig uit een overlevingstocht van een week in de barre Corsicaanse bergstreken van Solenzara (vanaf 1963) met o.a. de beklimming van de Incudine (2136 m).
Als compensatie voor het verlies van de enorme mogelijkheden die de paracommando’s in Afrika hadden, worden ook oefeningen en manoeuvres in het buitenland gehouden (Otterburn, Corsica, manoeuvres met het 1ste (BE) Korps en de AMF-oefeningen in NATO-verband in Noorwegen, Turkije, Griekenland, …). Zo trekt het 3de Para in juni 1964 als eerste Belgisch paracommandobataljon naar een AMF-manoeuvre in Noorwegen («Northern Express»). Er volgen voor het Regiment AMF-manoeuvres in Griekenland, Turkije, Italië, Denemarken, Groot-Brittannië, Portugal, Duitsland, etc.
'Death ride' vanaf het 'massief Focquet' in het CE Commando in Marche-les-Dames.
De 'Stamina'-hindernispiste in het CE Commando was gelegen vlak voor het tentenkamp van Wartet, toen nog boven het centrum gelegen op de kale vlakte van Wartet en uitronend boven het kasteel 'Arenberg' dat beneden in het kamp is gelegen. Dit tentenkamp was te bereiken via de bij elke paracommando gekende 'Golgotha'-trap. Hier zien we één van de hindernissen van de "Stamina"-hindernispiste.
De 'Swing' werd uitgevoerd vanop een plateau. Met een klein 'zweefrek' wierp men zich tot boven het net, liet los en belande in het net. Op de achtergrond is de koordepiste te zien anno jaren zestig, met o.a. de horizontale ladder.
Rotsklimmen was praktisch dagelijkse kost in het Commandokamp.
Een onderdeel van de 'Piste Vertige' (letterlijk 'Hoogtevreespiste'). In dit onderdeel hier wordt een kloof tussen twee rotsformaties via verschillende technieken (30 à 40 meter boven de grond) overbrugd met 'enkele catclow' en 'apenbrug'. Deze 'Piste de Vertige' werd zowel bij dag, als bij nacht uitgevoerd en maakte deel uit van een 'infiltratie via geaccidenteerd terrein'.
Het kasteel 'Arenberg' in het CE Commando. Dit was het verblijf van de staf en de instructeurs.
Een onderdeel van de 45 minuten-test. Deze bestond uit een traject, binnen de tijd af te leggen (45 min.), en was bezaaid met natuurlijke hindernissen.
De koordenpiste (versie jaren 60) beneden in het kamp gelegen naast de Maas.
Teneinde oefeningen met oorlogsmunitie in te lassen – welke de oefeningen in Afrika gehouden in de valleien van de Lugima of Bubanza moeten vervangen – beschikt men hier in België over het kamp van Elsenborn, Leopoldsburg of Lagland. Doch hier kan men slechts beperkte oefeningen met oorlogsmunitie uitvoeren (pelotons- of sectieverband). Dus wordt er gezocht naar een geschikt alternatief. Hiervoor wordt er vanaf 1963 naar Engeland getrokken, waar men "oefeningen op reëel gevechtsniveau' kan uitvoeren. Met oorlogsmunitie dus. Opnieuw is het, het 3de Para dat de spits afbijt als het vanaf 1 juni 1963 voor een paar weken «emigreert» naar Otterburn in het graafschap Northumberland.
De «Otterburn Training Area» (OTA) ligt in het noordwesten van Engeland, aan de grens met Schotland en maakt deel uit van het desolate gebied van de Cheviots Hills. Deze regio wordt getekend door een opeenvolging van steile, ruige grasheuvels die doorsneden worden door diepe met veengras en lage struiken begroeide valleien. De streek is op plaatsen moerasachtig en verandert bij droge (zeer zeldzame) periodes in een steppegebied met typische begroeiing. Er heerst een Noord-Europees en vochtig klimaat met lage temperaturen, die vooral in het voorjaar gevoed worden door ijzige winden die over de heuvelruggen van de Cheviots scheren en elke bot in je lichaam geselen met een striemende kilte. In deze regio wonen een kleine populatie ruige landbouwers die zich vooral met de schapenteelt inlaten. Naast de aanwezige militairen zijn zij, om de duizenden typische schapen niet te vergeten, de enige bewoners van dit weinig gastvrije gebied.
Een anekdote die de zekere ongastvrijheid van deze 'locals' illustreert: In 1967, het is eind maart en de week voor Pasen, vertoef ik er met het 3de Para voor twee weken (de normale duur van het verblijf voor paracommando-fuseliers). Tijdens een geforceerde mars door het ruige terrein wordt één van de typische kilometerslange muurtjes die de graasvlaktes van de schapen van de diverse ‘farmers’ afbakenen beschadigd. Ter verduidelijking: zeker niet met de grond gelijk gemaakt en totaal accidentieel. Plots staan voor onze neus een Schotse boer, geflankeerd door zijn twee potige zonen. Gewapend met elk een imposant dubbelloopsgeweer dat dreigend onze richting ‘uitkijkt’. De vader voert met kappende taal het woord en wij verstaan uiteraard geen bal van wat de «Welshmen» daar staat uit te kramen. Onze pelotonscommandant, luitenant Gh. probeert in zijn beste Engels te interpelleren, maar bereikt zichtbaar het omgekeerde effect. Het trio gesticuleert nog dreigender. Uiteindelijk kiest onze luitenant voor de verstandigste oplossing, groet de boer in perfect militaire gedragsnormen en we zetten onze trektocht verder, ‘begeleid’ door een waterval van weinig flatterende woorden, neem ik aan, die over de lippen van een compleet aan het flippen slaand personage heen rollen. Teneinde iedereen gerust te stellen: er zijn geen doden gevallen…
Terug naar ons onderwerp. Ondanks of misschien juist door de natuurlijke hindernissen slaagden de Engelsen erin om hier de meest realistische oefengebieden voor «oorlogstraining» van Europa in te planten.
De ruige streek van de Cheviots Hills in Groot-Brittannië.
De para's werden in houten barakken ondergebracht. De faciliteiten waren 'basic' maar voor militairen die een Spartaanse levenswijze gewoon waren, uiterst voldoende.
De oefeningen worden samengevat in drie types: defensief, offensief en instinctief. Het realistische karakter van vorderen in pelotons- of compagnieverband met gebruik van vuursteun en met scherp (oorlogsmunitie) draagt bij tot zowel de tactische waarde van de trainingen, als de cohesie binnen de groep. Met andere woorden: de paracommando’s leren hier tijdens het verloop van de oefeningen om te gaan met oorlogsmunitie in een volstrekt realistisch kader, leren samen te werken (bij het vuren dient de sectie of het peloton dat steun geeft rekening te houden met de manschappen die voor hen vorderen) en men leert wederzijds vertrouwen in elkaar op te bouwen. Een basis-element bij eerstelijns-eenheden. De steun-eenheden – het peloton Mortieren 4”2, de pelotons van de compagnie ATk, de secties Recce – vinden er tevens de optimale omstandigheden om er te trainen, ofwel in speciaal voor hen gebouwde «area’s», of in oefeningen waarin ze meedraaien met het bataljon.
Conclusie is: dat een verblijf in deze omgeving de paracommando de gelegenheid krijgt om 1) specifieke gevechtsomstandigheden uit te voeren in een uiterst realistisch kader, 2) het gevoel van samenhorigheid, het vertrouwen in elkaar nog versterkt wordt en 3) deze zeer realistische omstandigheden (het vuren met diverse wapens, oorlogsmunitie, etc.) een zeer grote impact hebben op het opbouwen van een «zekere ervaring», die er toe moeten leiden tot het kunnen opereren binnen het kader van de diverse opdrachten van de NAVO als «Snelle Interventiemacht».
Feit is dat de Belgische paracommando’s zeer goed staan aangeschreven binnen de rangen van deze organisatie.
Als slot geef ik u hier een overzicht van de AMF-manoeuvres van de jaren zestig van vorige eeuw:
1964: «Northern Express» (2 tot 20 juni) in Noorwegen (3 Para en een peloton ATk).
1965: «Eastern Express» in Turkije (3 Para en een peloton ATk).
1966: «Summer en Marmara Express» (september) in Griekenland en Turkije (2 Commando en een peloton ATk).
1967: «Sunshine Express» (september) in Griekenland (1 Para en een peloton ATk).
1969: «Olympic Express» (juni) in Griekenland (3 Para en een peloton ATk).
Deze oefeningen gingen met regelmaat door tot in 1977 (soms twee maal per jaar: 1973-1975-1981). Tussen 1977 en 1980 waren er geen AMF-manoeuvres waaraan het Regiment Para-Commando deelnam.
“(…) Het Para-Commando Regiment is het leger niet. Het is iets apart. Bij
ons bestaat een onverbreekbare vriendschap! Nergens anders bestaat die mentaliteit…”