Nog vóór de jonge Leopold – hertog van Brabant – de tweede koning der Belgen wordt toont hij interesse voor mogelijke overzeese gebieden die het kleine, bescheiden landje dat België is en dat op technisch en economisch vlak in volle ontwikkeling zit – commerciële voordelen kan opleveren. Na de Belgische onafhankelijkheid in 1830 is onze jonge natie namelijk tot één van de voorlopers in de Industriële Revolutie geëvolueerd; ambachtelijke en kleinschalige ateliers groeien uit tot grote fabrieken waar de machines het van de manuele arbeid overnemen. Deze grootschalige industrie heeft behoefte aan (soms nieuwe) grondstoffen, die hier niet altijd voorradig zijn. Eerst richt de vorst zijn blikken op Azië en wil hij de Filippijnen afkopen van de Spanjaarden. Wat zijn middelen te boven gaat. Vanaf 1875-76 valt zijn oog op het Congolese bekken langs de Congostroom, een project dat hem tot aan zijn dood zal bijblijven.
Het centrale deel van dit immense Afrikaanse continent is – buiten enkele punten langs de kust – nog volledig wit op de kaart en ongekend in Europa. Men weet dat er mensen wonen, maar zijn rijkdommen en sociale- of gewoonterechtelijke organisatie is totaal onbekende materie. In die periode – eind 3e kwartaal van de 19e eeuw – zoeken Fransen, Britten en Portugezen naar exploratiemogelijkheden van het binnenland, dat ze onder elkaar willen verdelen, om het daarna te laten erkennen door het geheel van Europese machten. Een terreinverdeling die ten gunste van de landen moet vallen die als eersten bepaalde grote zones van het zwarte continent zouden ‘ontdekt’ hebben…
Leopold II wil in dit verdelingsproces een belangrijke rol spelen en zet zijn fortuin in. Hij zet zich persoonlijk in, onder andere beschermt door organisaties zoals – le Comité d ‘Etude du Haut-Congo, daarna l ’Association Internationale du Congo – die een ruime dekmantel vormen waarachter een invloedrijke macht schuil gaat, een wil ook, deze van Leopold II. Het is in die periode dat de Belgische vorst een nieuwe expeditie financiert (1879-1884), deze van de Britse ontdekkingsreiziger Henry Morton Stanley; deze laatste volgt de loop van de Congo en legt hiermee de grondvesten van een uitgestrekt grondgebied rond dit rivierbekken. De toegang tot de Atlantische Oceaan echter zorgt voor grote moeilijkheden; ter hoogte van wat later, niet ver van zijn monding, Leopoldstad zal worden ligt een opeenvolging van watervallen en stroomversnellingen die elke vorm van scheepvaart onmogelijk maken. De gevormde flessenhals is daar het smalst en is een plaats waar ten andere ook Portugezen en Fransen hun rechten opeisen over de quasi totale Centraal-Afrikaanse kustlijn. Ondanks de beperkte bezetting van het Congolese rivier bekken door de medewerkers en ambtenaren in dienst van Leopold II slaagt de vorst er in om op het Congres van Berlijn (november 1884-februari 1885) zijn invloed op Congo door de andere Europese grootmachten te laten erkennen. Buiten het rechtstreekse kader van de conferentie ontstaat de « Onafhankelijke Staat Congo », die in leen aan Leopold II wordt gegeven, voorzien is van een eigen vlag en met een eerste administratieve hoofdstad in Boma, maar waarover het Koninklijk Paleis in Brussel een rechtstreekse bevoegdheid heeft met de formele verplichting om de vrije handel te respecteren. Wat betekent: andere staten – op voet van gelijkheid – toelaten, om aan de nieuwe Afrikaanse staat zowel aankopen van goederen te doen, als leveringen. De kustlijn beperkt zich tot 50 kilometer. In geval Leopold II zou mislukken in zijn opzet, eigent Frankrijk zich het recht van eventuele voorverkoop toe.
Voor Leopold II stelt de Belgische grondwet (artikel 62) hem voor problemen: « De koning kan niet ter gelijker tijd aan het hoofd staan van een andere staat zonder goedkeuring van de beide Kamers. » Zonder veel enthousiasme wordt door de twee Kamers op 28 april 1885 een akkoord verleent. De Belgische staat houdt zich afzijdig in wat het merendeel der parlementariërs als « een exclusief leopoldiaans avontuur » bestempelen. Beide staten blijven onafhankelijk van elkaar gescheiden: zowel op financieel, als op militair of diplomatiek vlak – zoals kabinetschef A. Beernaert onderstreept – heeft België geen verplichtingen en handelt de koning in zijn persoonlijke hoedanigheid van bestuurder van Congo. De vorst zal gelijktijdig en rechtstreeks vanuit Brussel zijn bevoegdheden uitoefenen als wetgevende, uitvoerende en juridische macht, zonder daarvoor een akkoord of medeondertekening van eender welke Belgische minister nodig te hebben. Elke ambtenaar van de Congostaat – welke zijn rang ook maar moge zijn – kan door de koning ontheven worden van zijn taak, of afgezet. Geen enkele titel, noch opdracht, geen enkele delegatie van bevoegdheid kan als definitief verworven beschouwd worden door diegenen die ze dragen of uitoefenen.
Leopold II beseft dat – zoals Stanley hem eerder had gezegd – zonder spoorweg, vooral daar waar de rivier onbevaarbaar is, Congo geen cent – lees penny – waard is. Rentabiliteit is essentieel voor beide heren en de keus is rap gemaakt. Een toegang tot de kust met verkoopbare koloniale producten – vooral natuurlijke latex (rubber afkomstig uit het Equatoriaal regenwoud met winstmarge factor 96) en ivoor (in de beginjaren wordt vooral ivoor verhandeld, wat de haven van Antwerpen ten goede komt: in 1890 bv. bedraagt de import hiervan 30.000 kg, een jaar later zit men aan de kaap van de 5,1 miljoen kg.) – vereist de verplichte inzet van inlandse dragers; hieruit volgt uiteraard alles wat deze opgelegde lijdensweg met zich meebrengt voor de Afrikanen en een traag transportritme (een dragers caravaan doet er bijvoorbeeld achttien dagen over). Deze opgedrongen dragers praktijk geeft op zijn beurt dan de aanzet tot allerhande heftige campagnes en hetzes tegen Leopold II en zijn nieuwe staat. Vooral het Londense Lagerhuis laat zich hier vanaf 1903 niet onbetuigd « om een einde te maken aan een nieuwe vorm van slavenhandel die weinig moet onderdoen voor de oude manier van slavernij. » Feit is dat de aanleg van de eerste spoorlijn in Neder-Congo in 1898 van stapel loopt onder de leiding van Europese kaders en inlandse arbeidskrachten en een hoge tol aan mensenlevens eist, die moeilijk te schatten is. De tol wordt door de Afrikaanse arbeiders uiteraard fel overroepen en zelfs door de kaders en blanke meestergasten [CRISP n° 1077, Le Congo. Du domaine de Léopold II à l’indépendance, p. 6, Gérard-Libois/Benoît Verhaegen, 26-04-1985]. Feit is dat tropische ziekten de gelederen fel uitdunnen. De cijfers die David Van Reybrouck hierover noteert in zijn boek Congo, een geschiedenis [De Bezige Bij, 36e Druk, 2014, p.98] spreken van 2000 slachtoffers in de loop van die negen jaar. Cijfers die eerder ook aangehaald werden in een bijdrage van de hand van Philip Quarles van Ufford van het Verzoeningscomité Congo- België (België-Congo: de ketens van een onverwerkt verleden tijd, 2010, p.2 ). De spoorlijn is klaar in 1898.
Parallel hiermee wil Leopold II de bezettingsgraad van het Congolese grondgebied vergroten. Hierbij valt één bepaalde doelstelling op te merken: naast het oprichten van permanente ‘posten’ wil hij vanaf 1891 doorstoten richting Katanga, om zo de Britten die vanuit het zuiden komen oprukken vóór te zijn. (De Britse magnaat Cecil Rhodes – de stichter van Rhodesië – heeft ook zijn oog laten vallen op de ertsrijke provincie Katanga, maar dit kan Leopold II verhinderen. Wat één van de verklaringen kan zijn voor de felle kritiek vanuit Britse hoek op het bewind van de Belgische vorst in Congo.) Leopold II wil ook akkoorden afsluiten met de verschillende plaatselijke chefs en zich een beeld vormen van de minerale rijkdommen in die regio; vooral toegespitst op deze die vanaf 1892 zullen bekend raken. Verder wil hij elke neiging tot rebellie of inmenging onderdrukken. Hij voelt zich inderdaad belaagt door bendes, afkomstig van buiten Congo, die razzia’s en plunderingen uitvoeren en die aan zijn gezag ontsnappen en een gevaarlijke concurrentie vormen door zich van de essentiële Congolese bronnen van die periode willen meester maken (rubber, ivoor,…) …en ook van de autochtone arbeidskrachten. (Gearabiseerde zwarten drijven in het oosten handel in ivoor en slaven en pikken zo een deel van de arbeidskrachten van Leopold II in ). Wil de Belgische vorst zijn macht behouden dan is hij verplicht om diverse militaire, strafrechtelijke en verdediging expedities uit te voeren. De omkadering hiervoor is een werk van jaren en grote inzet van geldelijke middelen en mankracht die de persoonlijke rijkdom van de vorst ver overstijgen. Hij is verplicht om aan België in 1890 een eerste lening aan te vragen, op een moment dat Congo slechts 80 ton rubber uitvoert. Tien jaar later zal dit uitgroeien tot 6.000 ton, opbrengsten weliswaar bekomen door bedrijven die hiervoor verplichte arbeid voor de Afrikanen invoeren en misbruiken, op het uitgestrekte grondgebied die hen is toegewezen. In 1890 staat Congo aan de rand van het bankroet. Zijn uitvoer brengt amper enkele honderdduizend franken op (200.000 F in 1887, een kleine 5.000 EUR) Zijn persoonlijk fortuin en zijn inkomen volstaan niet om de bezetting en uitbating van het Congolese grondgebied te dekken, laat staan bij te dragen aan de ontwikkeling van de Afrikaanse bevolking. De koning bekomt van de Belgische staat een lening van 25 miljoen frank (ongeveer 620.000 EUR), waarvan 5 miljoen onmiddellijk worden gestort. Deze lening is vergezeld van een belangrijke clausule: als het parlement akkoord gaat en dit door stemming wordt bekrachtigd zal België zich in 1901 het recht kunnen toe-eigenen om Congo te annexeren. Wat in feite overeenstemt met een geantidateerd testament van de koning dat openbaar wordt gemaakt.
Ondanks die lening wordt de financiële situatie in 1904 catastrofaal. België heeft in 1901 geen gebruik gemaakt van zijn recht tot annexatie en Leopold II belandt in een beleidsvorm, geteisterd door onkosten die op den duur onhoudbaar zijn en die gevormd worden door expedities die de bezetting van rijke gewesten moeten verzekeren teneinde rendabele inkomsten te kunnen verwerven; door de ordehandhaving – zeker in het westelijke deel; door de instandhouding van administratieve diensten en het aantrekken van meer Europees personeel. In die context wordt op 9 januari 1905 een overdrachtsakte getekend van Congo aan België.
Opdat dit verdrag in werking kan treden moest het in Kamers goedgekeurd worden. De homogene katholieke regering durft dit niet aan: tegenkanting wordt verwacht vanuit de hoek van de socialisten, alsook vanuit een groot deel van de liberalen. Maar zelfs uit eigen rangen verwacht de katholieke regering obstructie door de meer rechts georiënteerde parlementariërs. De Congolese kwestie kan inderdaad niet rekenen op noemenswaardig veel steun en tussen de koning en de Kamerleden zit men nog verre van op één lijn wat de modaliteiten betreft waarop de macht dient uitgevoerd als Congo een Belgische kolonie zal worden.
Men verkiest niet op het Parlement te wachten voor de verdragsovereenkomst. Leopold II bekomt een nieuwe lening van 6,5 miljoen francs (161.130 EUR) die hem moet toelaten zijn Congolese schulden te derven en om zich in te dekken tegen andere leningen. Men kan dus stellen dat de koning de absolute macht behoudt in Congo (…il est visiblement déçu à ce moment de l’échec du traité de cession / CRISP n° 1077, Le Congo. Du domaine de Léopold II à l’indépendance, p. 7, Gérard-Libois/Benoît Verhaegen, 26-04-1985 ) Langs de andere kant kan hij op dat moment, tot zijn voldoening, rekenen op een spectaculaire toename aan Congolese inkomsten, die op hun beurt de deur op een kier zetten voor betere budgettaire perspectieven – en die een toenemende interesse wekken vanuit de katholieke missiemiddens, vooral Belgische – die samen met de zakelijke en de administratieve middens zullen instaan voor de vorming van de drie pijlers van het Belgische koloniale bestuur. Men vraagt zich in Laken af waarom men zo tegen de aanhechting gekant is? Waarom dan niet elf de zaak beheren? Waarom aan de parlementaire Kamers de keus laten om wel of niet tot aanhechting over te gaan? En waarom de koning geen inspraak verlenen in de wettelijke voorwaarden tot bestuur van de kolonie? Een wet die in zijn ogen voor een “legitieme compensatie” zal zorgen aan de stichter van de Onafhankelijke Staat en aan zijn Belgische troonopvolgers?
Nog vóór de overdracht tot stand komt heeft Leopold II zich vanaf 1906 ten persoonlijke titel verzekerd van de oprichting van een Fondation de la Couronne (Kroonstichting): zijn eigendom beslaat meer dan 10% van het Congolese grondgebied, gekozen in functie van het geschatte rendement (bepaalde bronnen spreken van 2/3 van het Congolese territorium). Alle erfinkomsten en aanzienlijke opbrengsten spijzen de kas van de Stichting en geven zodoende aan de koning de mogelijkheid om een deel van de Congolese opbrengsten te gebruiken ten voordele van allerhande door hem ontwikkelde projecten in de metropool, voornamelijk in Brussel en Oostende (de booggewelven van het Jubelpark, het museum in Tervuren, prestigieuze ontwikkelingen aan het Paleis van Laken, …) Deze overdracht van Congolese opbrengsten lokt minder kritiek uit in België – waarover men dikwijls het fijne niet weet, laat staan welke de herkomst van het kapitaal is – dan in het buitenland. Vooral Groot-Brittannië en de Verenigde Staten, waar zich een campagne ontwikkelt die zich fel verzet tegen het systeem van buitensporige projecten in België die betaalt worden met de opbrengsten van verplichte arbeid en ontheemding van de Congolezen, spelen hierin een voortrekkersrol. De Belgische socialisten en een toch wel omvangrijk deel van de liberalen hebben ook kritiek op deze aanpak en op dit systeem dat welig tiert in Congo, maar over het algemeen gezien hebben politieke leiders en kranten de neiging om de mening van de Belgische liberale politicus Paul Janson te delen: [cette campagne britannique] « dont le dernier mot semble être ôte-toi de là que je m’y mette. »
De kapitalistische- en industriële concentratie heeft zich in de 19e eeuw in België ontwikkeld; wat het buitenland betreft, daar ontstaan ondernemingen, holdings en verschillende banken, niet zelden met grote financiële middelen (o.a. in Polen, Rusland, Spanje, Marokko, Brazilië, Argentinië, China, Luxemburg). Congo oefent stilaan ook bij grote Belgische financiële groepen een zekere lokroep uit; deze werken veelal alleen, maar soms met buitenlandse partners. Stilaan zullen dan ook grote bedrijven op het voorplan treden die instaan voor de ontwikkeling van non-ferrometalen (de belangrijkste speler is hier de Union Minière du Haut-Katanga), maar ook de diamant- en de oliesector groeit gestaag. Het concessiesysteem neemt allerhande vormen aan: de financiële belangen van Leopold II spelen hierin een rol, maar ook de kolonie begint zich te mengen en ook de grote industriële bedrijven. De Société Générale de Belgique heeft vóór 1960 twee derde van de macht in handen over de Congolese economie; ook andere grote concerns – de groep Lever e.a. – spelen hier onder diverse vormen een rol. Een geval dat hier zeker als voorbeeld kan dienen is dit van het Comité Spécial du Katanga, in 1900 opgericht en die de exploitatie en het beheer van de domeingronden naar zich toe trekt. Ook een privébedrijf valt onder de hoede van dit comité, dat sinds 1891 – voor een termijn van 99 jaar – één derde van de ondergrond van de Congolese koperprovincie beheert. Het comité sluit zo goed als onmiddellijk na haar ontstaan nauwe banden met de Britten van de Tanganyika Concessions ltd, een concern dat een belangrijke rol speelt in de mijnprospectie en in de aanleg van een spoorweg, bedoeld voor het transport van mineralen uit Katanga.
In de context van financiële investeringen waarin godsdienstijverige beloftes vallen op te merken in de schoot van de Belgische religieuze ordes, waarin administratieve en militaire carrièreperspectieven opduiken, voorziet Congo zich van een nieuwe stempel in Belgische bestuurderskringen. Zowel in binnen- als in het buitenland kan de koning op weinig echte populariteit rekenen maar het keerpunt, teweeg gebracht door de overname van Congo door België blijkt, noch politiek-, noch materieel als een schadelijk avontuur te worden gezien. Leopold II zal wel nog moeten aanvaarden dat zijn Onafhankelijke Staat beheerd zal worden onder de koepel van een Belgisch wetstelsel waaraan “grondwettelijke” principes zullen toegevoegd worden: er is geen sprake om aan de Afrikanen alle erkende vrijheden te verlenen die van toepassing zijn voor de Belgische staatsburgers, maar wel om op zijn minst de ministeriële verantwoordelijkheid in te voeren, de rol van het Parlement op het ogenblik van de overname en van de in voege stelling van een koloniaal systeem dat België zich oplegt.
Zoals de Belgische historicus Jean Stengers aanhaalt, verlopen de onderhandse onderhandelingen met Leopold II uiterst moeizaam en zijn ze dus van lange duur (J. Stengers, Belgique et Congo: l’élaboration de la Chartre coloniale, Ed. La Renaissance du Livre, Collection “Notre Passé”, Bruxelles, 1963). Uiteindelijk komt men toch tot overeenkomst, tekent de vorst de wet van 18 oktober 1908 en gaat hij akkoord met de overname van Congo door België. Hieraan gaat een lange voorgeschiedenis vooraf van absolute heerschappij, uitgeoefend door de “meester van de Onafhankelijke Congo Staat”. Contradictorische morele en financiële belangen zijn moeilijk met elkaar te verenigen en de Belgische publieke opinie heeft andere katten te geselen dan het land te voorzien van een koloniale erfenis die sommige politieke leiders met weinig enthousiasme aanvaarden. De soeverein verwacht meester te blijven van zijn domein, welke, volgens het rapport van de Internationale Onderzoekscommissie van 1905, niet zo maar een gekoloniseerde staat is, “maar een financiële onderneming…” bestuurt ‘noch in het belang van de inlanders, zelfs niet in het economische belang van België”.
Het ontwerp dat de verandering van de statuten voor Congo behandelt verschijnt in het Bulletin Officiel van 3 juni 1906 en behelst wat iedereen sindsdien de “codicil” van het testament van de koning noemt. Het minste wat men daarover kan zeggen is dat de Koninklijke tekst niet echt deuren opent tot verandering (« Mes droits sur le Congo sont sans partage… le mode d’exercice de la puissance publique au Congo ne peut relever que de l’auteur de l’Etat ») De Congolezen (« les nègres ») schrijft hij « n’échapperont au travail forcé que lorsqu’ils seront parvenus à secouer (leur) paresse et à travailler par le seul appât du salaire. »
Het komt bij Leopold II niet op dat de Kroonraad (Fondation de la Couronne) op losse schroeven kan komen te staan na de overname van Congo, noch vóór, noch na zijn dood. De Kamers enerzijds, de externe anti-leopoldiaanse campagne anderzijds, veroorzaken nochtans de beslissende ommekeer op het eind van 1906. De procedure zal verder aanslepen en er zullen menige meningsverschillen opduiken over de uitoefening der machten, de samenstelling van de Koloniale Raad belast met elk ontwerp van decreet, het lot van de Kroonraad, de door de koning opgevorderde (hoge) eisen ter bezoldiging/schadeloosstelling als ontdekker van Congo, zijn inzet en inbreng om de Onafhankelijke Staat rendabel te maken.
Er kan pas een parlementaire oplossing worden gevonden als Leopold II op 1 februari 1908 afstand doet van de Stichting en er hem een speciaal fonds van 50 miljoen francs toegekend wordt, alsook zijn opvolgers en dat de geldelijke uitgaven gekoppeld worden aan een ministeriële medeondertekening.
De uiteindelijke overname van Congo op 20 augustus 1908 wordt goed gekeurd door de Kamer, maar met een “neen” bij alle aanwezige socialisten en bij de meerderheid van de liberalen (8 liberalen stemmen “ja”, 8 onthouden zich en 21 stemmen tegen). Twee stemmen van de katholieke vleugel zijn tegen. Op de 85 positieve stemmen zijn er 75 afkomstig uit katholieke hoek. In de Senaat staat de meerderheid gunstig tegenover het plan tot overname; dit in overeenstemming met de traditie en de samenstelling van de vergadering. De wet – het Koloniale Charter – gestemd in de twee kamers, wordt door Leopold II ondertekend op 18 oktober 1908. Vier weken later wordt Congo een Belgische kolonie. Op 17 december 1908 sterft koning Leopold II in Laken.
2. Congo, een Belgische kolonie
1908-1945
Vanaf het moment dat het Koloniale Charter in werking treedt wordt het systeem van machtsbeleid grondig gewijzigd: de koning behoudt de uitvoerende macht en voert de wetgevende macht uit, maar zoals dit het geval is in de Belgische grondwet, zijn de koninklijke beslissingen steeds gebonden aan een ministeriële medeondertekening (artikel 9 van het Charter). Parlementaire controle maakt dus wezenlijk deel uit van het nieuwe systeem en het is de Belgische wetgever die het jaarlijkse koloniale budget moet goedkeuren, vergunningen moet uitschrijven voor leningen en buitengewone lasten en elk contract moet goedkeuren. Boekhoudkundige controles zijn voor rekening van het Belgische Rekenhof, terwijl alle decreten – buiten dringende projecten van buitengewone aard – voorgelegd dienen te worden aan de Koloniale Raad voor advies en goedkeuring. Deze Raad zetelt in Brussel en 6 van de 14 zetelende leden worden aangeduid door de Kamers.
De machtsconcentratie in Brussel vormt de grondslag zelf van het systeem dat in 1908 is ingesteld. Uiteraard blijft de gouverneur-generaal ter plaatse de leiding uitoefenen over alle bestuurlijke aangelegenheden en heeft hij een reglementaire staatscommissie ter zijner beschikking, maar het Koloniale Charter echter verbied elke afvaardiging van wetgevend gezag. De sleutel tot het nemen van elke politieke beslissing blijft in Brussel. Het belang van de aan Congo gebonden economische inzet is afhankelijk van het gewicht die de financiële groepen in Brussel in de schaal kunnen werpen op vlak van beslissingsprojecten, aandachtsprocessen en drukkingsmiddelen en die niet zelden efficiënt zijn. Buiten enkele andere gemotiveerde middens – vooral de Katholieke kerk voor zijn missies – heeft het Belgische koloniale beleid lange tijd geen aandacht geschonken aan kritische informatie op breed vlak, of enige oprechte interesse, zelfs bij de politieke klasse, a fortiori binnen de publieke opinie.
Het is een feit dat er in de jaren die volgen op het jaar 1908, dat dan de aandacht volledig wordt opgeëist door andere politieke en sociale aandachtspunten. We denken hier bijvoorbeeld onder andere aan de strijd voor algemeen stemrecht; ook andere veel ernstiger bekommernissen eisen de aandacht: de oorlog 1914-18, de bezetting, de bevoorrading, de deportaties van arbeidskrachten door de Duitsers. Weinig ruimte dus voor andere werkelijkheden die zich in een verafgelegen land afspelen en waarover men weinig weet, of die in een negatief daglicht staan.
Voor Congo zijn de Afrikaanse oorlogsomstandigheden zwaar: de inzet van de Force Publique – door Belgen bevolen en bijgestaan door 250.000 Afrikaanse dragers – maakt het wezen uit van een periode van zware beproevingen, en dit ondanks de overwinning in Tabora (Duits Centraal Afrika) en ondanks het feit dat België door de Volkerenbond Ruanda-Urundi als mandaatgebied krijgt toegewezen.
Het is pas in de jaren twintig van vorige eeuw, dat er zich een beslissende fase ontwikkeld die de economische ontwikkeling van Congo sterk zal beïnvloeden: de mijnbouw, het transport en uitgestrekte plantages krijgen een boost. In die periode is de vraag naar handenarbeiders enorm en is de overheid verplicht om bepaalde beperkingen op te leggen wat de gedwongen rekrutering in landelijke gebieden betreft. De hoge economische vlucht – gebonden aan uitvoer – krijgt harde klappen door de wereldcrisis van de jaren dertig. De vraag naar grondstoffen stort in elkaar. De industriële werkgelegenheid in Katanga bijvoorbeeld, wordt tussen 1929 en 1935 met 70% gereduceerd en de hieruit voortvloeiende dorpsinkomsten krijgen sterke klappen; enkel de katoenproductie breidt zich sterk uit.
De Congolese economie komt er terug bovenop als België in mei 1940 door de legers van het 3de Reich wordt bezet. In Congo is er enige onzekerheid merkbaar, onder meer bij de leidinggevende ondernemerskringen, bij bepaalde religieuze autoriteiten, en zelfs in de rangen van de Force Publique, allemaal entiteiten die gevoelig zijn voor neutraliteit van de kolonie. De Britten zijn niet van plan zich door deze ‘besmetting’ te laten vangen. In Londen kiezen minister Albert de Vleesschouwer en in Leopoldstad gouverneur-generaal Pierre Ryckmans voor een uitgesproken economische vrijheid van Congo ten voordele van Groot-Brittannië, en later, van de Verenigde Staten. Goud, kobalt, wolframiet, katoen, rubber, diamant, oliën en later uranium uit Shinkolobwe (Katanga) – gebruikt bij de voorbereiding tot aanmaak van de eerste atoombom – vormen de eerste en essentiële bijdrage van de kolonie aan de geallieerde zaak. Deze enorme inspanning komt er niet zonder gebruik te maken van verplichte arbeid (120 dagen per jaar op het platteland), noch zonder spanning en wrok bij de bevolking, noch zonder het versnellen van stedelijke concentratie, met alle sociale gevolgen die daaruit voortvloeien.
1945-1959
Na de oorlogsinspanning zorgt een andere periode van economische expansie in Congo voor de mobilisatie van de actieve bevolking. Hieruit volgt van 1949 tot 1956 een ingrijpende verandering op het vlak van sociale structuren en verhoudingen, welke met de oorlog in Korea vanaf juni 1950 nog zal versnellen.
Deze twee periodes – oorlogse en naoorlogse – bevorderen het ontluiken van een Afrikaanse bevolking van niveau socio-economische middelmaat, in koloniale middens gekend als “évolués”. Dit emancipatiefenomeen beperkt zich echter niet tot die ene fractie van de Congolese bevolking. De verdere ontwikkeling van het schoolsysteem, de toenemende groei van steden, het introduceren van communicatiemiddelen en de ontwikkeling van sociale vooruitgang slepen ook een groot deel van de bevolking mee en zorgt bij een belangrijk deel van hen voor een stimulans tot verderzetting van al deze veranderingen.
Elke expansie wordt onderbroken door een economische recessie en een stilstand of vertraging van de veranderingen, dit zowel op sociaal, als op geografisch vlak. In België bestaat het beeld dat men zich van de evolutie in Congo maakt enkel in termen van “inheems welzijn”. Wat betekent: gevoelige verlaging van de kindersterfte, ook in landelijke gebieden; basisonderwijs voor een groeiend aantal Afrikanen; versterking van het aantal arbeidsplaatsen en van het tewerkstellingsstatuut.
Na 1945 is het statuut van de Congolese stedelijke elite de grootste zorg van de hervormers. Ze kunnen het echter niet eens worden over een echt samenhangend programma. Bij gebrek of ontstentenis van politieke rechten of van het invoeren van een nieuw statuut voert het koloniale bestuur een reeks tussentijdse maatregelen in met sociale of culturele kenmerken. In de voornaamste centra worden kringen (cercles) “évolués” uit de grond gestampt; de eerste Congolese persredacties ontstaan met de opkomst van La Voix du Congolais; culturele of sociale Congolese verenigingen worden toegelaten of gesteund, zoals l’UNISCO (Union des intérêts sociaux congolais). In februari 1946 ontstaat de eerste vakvereniging S.T.I.C.S. (syndicat pour travailleurs indigènes congolais spécialisés). Hierop volgen snel Christelijk georiënteerde vakverenigingen, terwijl op 17 maart 1946 een verordening de oprichting regelt van een beroepsorganisatie voor Congolese werklieden. Uiteindelijk wordt op 1 juli 1947 een inlands welzijnsfonds opgericht, bedoelt om « mee te werken aan de materiële en morele ontwikkeling van de inlandse, gewoonterechtelijke maatschappij. »
Deze verschillende maatregelen oefenen voldoende invloed uit op het vroegere systeem om bij een deel van de Congolese elite het idee ingang te doen vinden dat het koloniale gezag open staat voor hun verzuchtingen en bereid is om aan hun eisen tegemoet te komen.
Naast de relatieve liberalisering voltrekt er zich een versterking van het koloniale apparaat. Het aantal administratieve kaderleden wordt opgetrokken, terwijl de geëiste competenties en bekwaamheden voor de koloniale functionarissen op peil staan. De Europese effectieven in de Force Publique gaan van 329 in 1936, tot 521 in 1946. En ook de andere vormende bestanddelen van het koloniale systeem – kolonisten, bedrijven, missies – nemen toe als gevolg van het aantal kandidaten die door de vier oorlogsjaren als het ware in Europa geblokkeerd zaten.
Het koloniale bestuurssysteem dat in 1931 en in 1933 werd hervormd door de oprichting van buitengewone gewoonterechtelijke centra en sectoren – hervorming van de indirecte administratie en democratisering van lokale echelons op het vlak van koloniale macht – evolueert na 1945 in tegengestelde richting. De gevolgen van de economische crisis van 1929 tot 1933 en de mobilisatie tijdens de oorlogsjaren hebben ontegensprekelijk de hervormingstoepassingen van 1931 en 1933 verlamd of op zijn minst beperkt. Vanaf 1945 echter hebben een reeks maatregelen – meer bepaald de wettelijke bepalingen van 20 juli 1945 die van toepassing zijn op de inlandse wijken – opnieuw officieel de overheersing van het koloniale bestuur zowel in de centra, als in de landelijke gebieden bevestigd. Gouverneur-generaal L. Pétillon moet dit in 1952 in de regeringsraad met een krachtdadige toespraak zo aan de kaak stellen: « Notre ancienne conception de l’administration indirecte … aussi timide et mitigée qu’elle ait été dès le départ, n’a cessé de s’atténuer. Sous la pression des circonstances économiques et des situations de guerre, avec le souci louable de faire plus vite et mieux, mous avons voulu tout prendre en main et diriger la masse congolaise, bon gré mal gré, vers un bonheur conforme à nos concepts. » [CRISP n° 1077, Le Congo. Du domaine de Léopold II à l’indépendance, p. 15, Gérard-Libois/Benoît Verhaegen, 26-04-1985].
In 1947 wordt de structuur van het provinciale bestuur door middel van een decreet hervormd en worden er provinciale raden opgericht. Deze zijn samengesteld uit Congolezen en Europeanen en deze raden moeten op een adviserende manier de provinciegouverneurs bijstaan. In feite zorgt dit decreet voor weinig verandering in de verdeling van de macht binnen de schoot van het koloniale systeem. Daar bovenop laat dit decreet aan slechts een uiterst klein deel van de Congolese elite toe om bepaalde van haar bezwaren te uiten en vervult het deels de functie van “veiligheidsklep”.
Vanaf de economische bloei van 1949, wat betreft het economisch rendement en de administratieve efficiëntie, gaat de aandacht terug de richting uit van bekommernis om democratisering van de basisinstellingen en de deelname van de Congolezen aan politieke- en bestuursverantwoordelijkheden. Het koloniale bestuur dat zich na de oorlog heeft vernieuwd en versterkt verkiest om beroep te doen op leidinggevende kaders uit eigen middens om de economische ontwikkeling en basisorganisatie op punt te stellen, alsook om het beheer over de bevolking die zich snel aan het concentreren is rond de economische groeipolen en stadskernen, op zich te nemen.
Economische groei en contradictie
Vanaf 1949 tot 1956 kent Congo – we hebben dit al gezegd – een sterke en van steun voorziene economische expansie, waarin vanaf juni 1950 de oorlog in Korea als versnellingsfactor zal optreden. Drie schema’s illustreren deze economische groei: 1) Van 1950 tot 1956 overschrijden de groeicijfers die betrekking hebben op de industriële productie de 14% per jaar. 2) van 1949 tot 1957 wordt de fabrieksproductiviteit in Congo met 3.2 vermenigvuldigd, ondanks dat deze productiviteit in 1949 al op een hoger peil ligt in vergelijking met deze in andere Afrikaanse landen. 3) Van 1945 tot 1955 groeit de Congolese arbeidsintensiteit van 700.000 naar 1.183.000 eenheden, wat overeenkomt met 38,9% van de mannelijke volwassenen.
De economische groei maakt het mogelijk, veroorzaakt of bevordert, een algemene verandering van de maatschappij die voornamelijk de bevolkingsaanwas beïnvloed, die zorgt voor het ontstaan van landelijke stadskernen, maar ook voor het verval van plattelandsstructuren, die het niveau van het basis- en beroepsonderwijs verder naar omhoog trekt en de omvang van betaalde handenarbeid doet toenemen.
De jaarlijkse groei van de bevolking die in 1945 1% bedraagt, bereikt de 1,9% in 1952 en de 2,3% in 1957. In bepaalde regio’s spreidt de verdubbeling van de bevolking zich over een periode van 20 of 25 jaar. In 1957 bestaat 40% van de bevolking uit min-15 jarigen. In de steden ligt dit percentage nog gevoelig hoger.
Vanaf 1949 tot 1958 verdubbelt de stedelijke bevolking(in nog geen 10 jaar dus; zie vorige paragraaf die spreekt van 20 of 25 jaar normaal). Vanaf 1956 leeft 22% van hen buiten zijn gewoonterechtelijk milieu in centra van meer dan 2.000 inwoners. Ondanks de groei van steden en de snelle ontwikkeling van een Afrikaanse elite blijft de afwezigheid van alle politieke recht en van politiek-administratieve instellingen zich handhaven tot in 1957. Tijdens deze periode van intense stedelijke migratie zet de afbraak van landelijke gemeenschapsstructuren zich verder: in 1955 kant een missionaris behorende tot de Jezuïetenorde – pater J. Van Wing – zich in een artikel onder de titel Le Congo déraillé (Het ontspoorde Congo) tegen de snelle leegloop en de diepe crisis binnen de landelijke milieus en de traditionele samenleving in het algemeen. De gewoonterechtelijke autoriteiten – waarvan de invloed door de kolonisator al sterk is ondermijnd – worden door de nieuwe “ontheemde” elite uit de steden gestoten en worden zelfs door hen in twijfel getrokken, zelfs binnen hun traditie gebonden gebieden.
Ook het onderwijs kent vanaf 1949 een zeer snelle groei. De graad aan basisonderwijs vóór 1940 bedraagt 12% en bereikt in 1954 de 37%. Wat in theorie overeen komt met het onderwijsniveau van Italië en Chili. Deze cijfers stroken echter niet echt met de realiteit. Tot in 1954 is universitair onderwijs zo goed als onbestaande, het hoger technische is weinig ontwikkeld en het secundair onderwijs voor Congolezen kruipt pas uit zijn startblokken. Mislukkingen op vlak van studie is dan ook enorm: één op de twaalf starters in het basisonderwijs rond zijn studies succesvol af en onder hen die het basisonderwijs afmaken, gaat enkel één op de zes over naar het secundair onderwijs.
Basisschool van het Maria Middelaarsinstituut in Kamina
Semi-onderwijs is dus de regel voor het merendeel der kinderen en is een term die hier beter van toepassing is. Het resultaat van dit onderwijssysteem is dan ook desastreus. Feitelijk bevordert deze aanpak meer het zendelingswerk dat eerder gericht is op het christelijke doopsel en het werven van zieltjes dan dat het een culturele en sociale promotie nastreeft. Door meer dan de helft der jonge kinderen uit hun traditioneel onderwijssysteem te trekken en door hen dan in een oppervlakkig onderwijssysteem te droppen, richt men als het ware het traditionele systeem ten gronde en vernietigd men de fundamentele link tussen het individu en zijn sociaal milieu. Hiermee introduceert men niet echt het jonge individu – dat half geschoold is – in een wereld die men hem als superieur heeft voorgehouden en aan dewelke hij wil participeren.
Met een graad aan bezoldigden die 40% van de actieve mannelijke bevolking benaderd is Congo één van de landen die het meest geïndustrialiseerd is van zwart Afrika. De inkomsten der bezoldigden zijn vlugger gestegen dan het aantal effectieven. De inkomsten overstijgen in 1950 de 5.180 miljoen (Belgische franken) en in 1956 met 13.150 miljoen. Deze massa aan inkomsten wordt gedeeltelijk herverdeeld – door toedoen van clansolidariteit en door het dotale systeem – onder het deel van de onbezoldigde bevolking en wordt voor een deel rechtstreeks door zijn houders gebruikt voor aanschaf van consumptiegoederen; hiermee houden ze de activiteiten der Congolese zelfstandigen en landbouwers in stand. Hierdoor ook wordt de quasi-totale bevolking – rechtstreeks of onrechtstreeks – meegesleurd in een proces van algeheel verloop van economische expansie en sociale verandering.
Ongetwijfeld ondergaat geen enkele koloniale samenleving van die periode dergelijke ontwikkeling op gebied van sociale beweeglijkheid en verandering zonder dat de Afrikanen hierbij enige verantwoordelijkheid dragen. Veranderingen en moderniseringen worden niet enkel teweeggebracht of opgelegd van buitenaf maar worden daarbij op alle niveaus en in elk stadium geleid en gecontroleerd door buitenlanders. Het opbruisen van het economische en sociale leven staat in schril contrast met de heersende politieke onverschilligheid. Het is dan ook ongetwijfeld zo goed als onvermijdelijk dat het ontdooien van het politieke leven de enorme kloof blootlegt tussen enerzijds de materiële ontwikkeling en de bestaande structuren, tussen de doelstellingen van het sociale leven en tussen anderzijds de politieke structuren en het sociale inzicht.
Bij deze uiterst belangrijke tegenstrijdigheid zullen zich nog andere voegen, zoals de etnische en stedelijke bewustwording van de Afrikaan, het oplaaien van clan- of stamrivaliteiten die op hun beurt instabiele factoren zullen teweegbrengen, zoals economische achteruitgang en het wankelen van de koloniale macht. Hierdoor zal alles in een uiterst gespannen klimaat komen te staan.
Politieke wedijver: het plan Van Bilsen; manifesten van het Conscience africaine en het Abako
Teneinde de periode te kunnen analyseren die betrekking heeft op Congo en waarin het thema onafhankelijkheid of emancipatie door actieve groepen wordt ontwikkeld, moet men hierbij terzelfder tijd de Afrikaanse initiatieven en de gangbare stroming binnen de gekoloniseerde staten in aanmerking nemen.
De publieke debatten over de Congolese politieke ontwikkeling lopen in feite van stapel als gevolg van een document van Belgische oorsprong – opgesteld door professor J. Van Bilsen – eerst in het Nederlands (december 1955), daarna in het Frans (februari 1956). De auteur verdedigt hierin de thesis van een dertigjaren plan waarin Congo een wezenlijke politieke emancipatie zou ondergaan, zonder brutale schokken en een schadelijke sociale terugval. Het tempo en de vooropgestelde koers zijn gebaseerd op het idee dat “Belgisch Afrika” niet eeuwig kan ontsnappen aan het aan gang zijnde mondiale emancipatieproces dat al waarneembaar is of in gang is gezet in niet autonome gebieden die behoren tot andere Europese koloniale machten.
In België wordt dit “dertigjarenplan” door conservatieve middens fel bekritiseerd en als onbezonnen bestempeld. De perspectieven van dit plan komen op geen enkel vlak overeen met het Belgische standpunt, behalve misschien met dit van de kerk. In Congo vervult dit plan de functie van ontstekingsmechanisme of katalysator, vooral dan in de stedelijke kringen van Leopoldstad.
Op het moment dat het front commum colonial (missies-gemeenschappen-overheid) barsten begint te vertonen – meer bepaald door de gevoerde schoolpolitiek van de socialistisch-liberale regering en door het energieke afstand nemen van Rome van koloniale regimes – publiceert een kleine groep Congolese intellectuelen met de steun van de geestelijke Manula en deze van de profs van de Universiteit van Lovanium hun eerste manifest in een zeer bescheiden bulletin: Conscience africaine (1956). Deze mensen die voor het merendeel werkzaam zijn in katholieke organisaties (pers, vakbond en familiale) accepteren welwillend de koers die in het dertigjarig plan wordt aangehaald, zelfs de door Jef Van Bilsen vooropgestelde timing. Het bijzondere aan dit manifest is nochtans gebaseerd op een duidelijke stellingname van deze Congolese intellectuelen tegen de meest verbreide thesis binnen koloniale milieus; namelijk deze van gelijkstelling van Congolese elites met de blanke gemeenschap. De auteurs van dit manifest prefereren een methode die steunt op een Belgisch Congolese dialoog, met het oog om mettertijd in Congo ruimte te scheppen voor een politiek geëmancipeerde generatie.
Joseph Kasa-Vubu
In sociaal-katholieke oppositiemiddens in België wordt dit manifest aanvaard en verspreid in deze mate, dat men er een hefboom kan van maken om toenmalig minister van koloniën Auguste Buisseret (april 1954- juni 1958) zoveel mogelijk te dwarsbomen. De minister heeft namelijk via zijn gevoerde benoemingspolitiek het zo goed als volledige monopolie van de katholieken gebroken binnen het hoogste koloniale bestuursorgaan. Hij heeft onder andere de oprichting in Congo bekomen vanonderwijsinstellingen, en van beroeps- en maatschappelijke instellingen waarin de katholieke invloed sterk wordt beknot: de Staatsuniversiteit van Elisabethstad, liberale vakbonden, het verenigen van de Afrikaanse middenstand en van het inlandse personeel van de kolonie.
In dezelfde periode vindt in Leopoldstad de publicatie plaats van een tweede manifest: dit van de culturele organisatie van de Bakongo, met als voorzitter een vroegere katholieke seminarist Joseph Kasa-Vubu (Kasavubu). Dit document komende vanuit het Abako (Association des Bakongo) hemelt de onafhankelijkheid van Congo op, hiermee alles als onrechtmatig bestempelend dat met de dertigjarige termijn heeft te maken. Deze groepering geeft uiting aan een stam-gebonden nationalistische tendens, in concreto strategische centralisatie van de Bakongo – die zich uitstrekt van Leopoldstad tot Matadi – en aan elke collectieve bevestiging die aanvaard en erkent wordt door de volksgroep; wat een absoluut niet te verwaarlozen impact heeft op het geheel van het Congolese probleem.
Terwijl bepaalde stemmen binnen het hoogste koloniale bestuur of in de grote Belgische financiële groepen de “messteek in de rug” hekelen, aangebracht door het Plan Van Bilsen, oriënteert Rome en bepaalde katholieke personaliteiten van België en in Congo zich richting het aanvaarden van de eisen tot autonomie, evenzeer of vooral omdat het voornamelijk Congolese katholieken zijn die hieraan uitdrukking geven, zowel bij Conscience catholiques congolais, als bij het Abako, of in de persartikels van de broeders Scheutisten. Voor deze leiders of predikanten is dergelijke gang van zaken gunstig: de enige Congolese elites komen uit de seminaries of katholieke onderwijsinstellingen zoals dit van het apostolisch vicariaat van Kisantu; beter is het dus om het emancipatieproces op gang te brengen nu de concurrerende lekeninstellingen als gevolg van hun nog recente creatie de nadelen ondervinden.
In december 1957 moet een electorale test in de grote centra klaarheid scheppen in de situatie. In Leopoldstad bijvoorbeeld wint het Abako de gemeenteraadsverkiezingen door het maximaal aantal Bakongo stemmen binnen te halen ten opzichte van andere etnische groepen, die meer verspreid zitten. In de gemeentes zijn de eerste verkozenen en eerste burgervaders mannen met een duidelijke etnische oorsprong, die ook banden hebben met vroegere stam- en cultuur gebonden genootschappen die op hun beurt de sprong naar politisering hebben gemaakt en die geen enkele binding hebben met moederlandse partijen. De “amicales” van drie traditioneel Belgische partijen spelen veeleer de rol van springplank die voor de Congolese politiek de deur moet openen voor personaliteiten die, ten opzichte van hun metropolitaanse “peetvaders” zeer vlug afstand van hen zullen nemen, teneinde nauwere banden te kunnen smeden met de nationalistisch getinte stroming. Bijgevolg voegt P. Lumumba – stammend uit de liberale vriendenkring – of A. Nguvulu van de socialistische vriendenkring zich eind 1958, als het Mouvement National Congolais (M.N.C.) boven de doopfont wordt gehouden – bij stuwende krachten van de Conscience africaine zoals J. Ileo en bij syndicalisten als C. Adoula.
De oprichting van partijen in Congo voltrekt zich op de kruising van verschillende wegen: de overtuiging die bij de stedelijke elites heerst dat het uitgangspunt dat geldt voor assimilatie van de “évolués” weggelegd is voor de minst dubbelzinnige, zo niet bedrieger; de nood die er heerst bij de Congolese leiders tot een Afrikaans en Metropolitaans onderhoud, vooral op een moment dat de meetinstrumenten die de echte invloed op het terrein moeten toetsen het laten afweten; de door de kolonisator zelf gestelde eis, die in oktober 1958 een parlementaire groep enquêteurs heeft samengesteld die de toekomst van Congo moest onderzoeken – de zogenaamde “groep De Schrijver” – die normaal gesproken gemeenschappelijke onderhandelingspartners dient te zoeken; de perceptie die bepaalde etnische groepen hebben over hun kwetsbaarheid zolang ze zich niet organiseren – als groep of met anderen die in een vergelijkbare positie zitten – om paal en perk te stellen, of om tegengas te kunnen geven aan stammeerderheden die al verpolitiseerd zijn, zoals het Abako.
3. Het dekolonisatieproces
Vanaf de onlusten van januari 1959 tot de Rondetafel
De dag na de onlusten in Leopoldstad van 4 en 5 januari 1959 zal de dekolonisatiebeweging in België en in Congo nog in snelheid toenemen: ze neemt concretere vorm aan rond het thema “onafhankelijkheid”. De mensenmassa komt op straat in de overbevolkte wijken van de Congolese gemeentes waar onder de jongeren op grote schaal werkloosheid heerst en de Force Publique dient ingezet te worden; volgens de parlementaire onderzoekscommissie vallen er tijdens die confrontatie 49 doden en 290 gewonden. Op 13 januari 1959 verleent een koninklijk bericht aan de Congolezen het recht op onafhankelijkheid, alsook de noodzaak tot een snel verloop hiervan «zonder rampzalig getalm, maar zonder een onbezonnen overhaasting. » Diezelfde dag nog stelt de sociaal katholiek-liberale regering de eerste stappen hiertoe voor: lokale verkiezingen, progressieve invoering van een bewind van algemene vrijheid, renaissance van de interraciale betrekkingen. Op dat moment gelooft het koloniale gezag nog dat ze Congo zelf naar de onafhankelijkheid en naar de toestand van parlementaire democratie kan “begeleiden”. Ze gaan ervan uit zelf de stappen hiervoor nodig te kunnen “uitstippelen”, die gebaseerd zijn op hun wensen en aanwijzingen en volgens opgedane ervaringen.
In feite brengen de onlusten van januari 1959 het hoogste koloniale bestuur voor het oog zelf van het Belgische gezag en publieke opinie in verlegenheid. De verstrengeling van de gevoerde repressie tegen J. Kasa-Vubu en zijn aanhangers van het Abako enerzijds en de beloftes tot emancipatie zetten de Belgische bedoelingen in een dubbelzinnig daglicht. Groepen die een kortstondig leven beschoren zijn tieren ter plaatse welig voort onder het mom van zogenaamde “partijen” en met leiders van zeer heterogene waarde en betekenis. Over het algemeen gezien wordt de Koninklijke verklaring in die mate gunstig onthaald naargelang deze de term “onafhankelijkheid” gebruikt; in wezen echter worden er door de meest nationalistisch gerichte partijen eisen geformuleerd ten gunste van een versneld tijdsschema: het Abako eist zowel de vrijlating van haar leiders en de onmiddellijke onafhankelijkheid, hoewel dit enkel ten goede komt aan groepen en regio’s die het meest ontwikkeld zijn; het M.N.C. – dat zich zeer snel in twee vleugels zal opsplitsen – fixeert 1961 als gewenste datum voor algemene verkiezingen met algemeen stemrecht, die het land van een nationaal parlement zal voorzien; in Kivu verzet het Cerea (Centre de regroupement africain) zich tegen blanken die de Belgische minister volgen die verantwoordelijk is voor het nieuwe beleid.
Tussen de Congolese partijen lijkt zich een scheidingslijn af te tekenen die de voorvechtersgroepen die een totale onafhankelijkheid nastreven zal distantiëren van de “gematigden” die zich op een gewoonterechtelijk milieu baseren of die nauw aansluiten bij de blanke gemeenschap. Deze scheidingslijn is voor tweeërlei uitleg vatbaar: sommigen zien daarin de bevestiging dat Congo verdeeld is tussen stedelijke extremisten en gematigde plattelandsbewoners, terwijl er in werkelijkheid ook een plattelandsradicalisme bestaat die volledige zones in beslag neemt, zoals dit het geval is in Kwilu, in Maniena, of in de Oostelijke provincie. De gematigdheid van de gewoonterechtelijke chefs is niet algemeen verspreid, en daar waar deze boven komt is dit dikwijls meer het gevolg van vrees om het traditionele gezag ter discussie te stellen ten voordele van de nieuwe woordvoerder, die zich profileert met nationalistische eisen.
In Katanga waar er – vooral aan Europese kant – altijd al een mentaliteit heeft geheerst van anti-centralisatie en unitarisme verklaart het Conakat – de partij die het meest typerend is voor deze koperrijke regio – voorstander te zijn van een federalistisch Congo, confederaal, zeg maar versnipperd. Elke regio, elke volksgroep, moet vanuit dit perspectief gezien de kans krijgen tot onafhankelijkheid, elk in “overeenstemming” met België. Op die manier vermijdt men dat diegenen die men als “woelwaters” van Leopoldstad bestempeld (agités) niet overal wanorde en onlusten kunnen zaaien. Op die manier vooral zal men de verkeerde aanpak van de natuurlijke bronnen van Katanga door de hoofdstad vermijden. Deze denkpiste kan rekenen op de steun van blanke kolonisten en deze van Europese instellingen daar ter plaatse.
Dit Katangese federalisme is inderdaad enkel wat de vorm betreft nauw verwant met het “stam gebonden” nationalisme van de Bakongo’s, die een onafhankelijkheid zonder gehoorzaamheid aan de Koning der Belgen aanhangen. Onder deze vorm van federalisme zien ze een middel tot onmiddellijke emancipatie van de Bakongo, zonder het rijpingsproces te moeten afwachten van de politieke regio’s die minder ver zijn ontwikkeld. Onder druk gezet door de socialisten en de vakbonden en vanaf dan afstand nemende van het idee tot het sturen van een Belgisch contingent om er de orde te handhaven, met daar bovenop nog de regeringsverklaring van 13 januari te moeten opdringen, besluiten de Belgische gezagsdragers uiteindelijk om vanaf november 1959 in te stemmen met het principe van een Belgo-Congolese “Rondetafel” met als thema onafhankelijkheid welke binnen korte tijd van start dient te gaan.
Afgezien van ideologieën of graad van radicalisme in de strijd tegen het koloniale bewind zijn de Congolezen het in die mate oneens, afhankelijk van hun geografische en economische positie enerzijds en als unitarist en federalist anderzijds. Deze laatsten bestaan uit de sterkste groeperingen (of zij die dit pretenderen te zijn) uit de rijkste provincies van de buitenwijken. Wat de unitaristen betreft: deze zijn vooral afkomstig uit armere provincies uit het centrum, van wie de ontwikkeling gelijkstellende mechanismes eist die enkel maar door een sterke centrale macht kan verzekert worden, of nog bij de etnische minderheden van de rijke provincies waaruit de gecentraliseerde Staat duidelijk naar voor komt als natuurlijke beschermer van deze minderheden meer bepaald.
Aankomst van de Congolese delegatie in Brussel voor deelname aan de Rondetafel. We herkennen hier o.a. Kasa-Vubu, Kalonji, Gizenga…
Dan pas kan het debat over de concrete inhoud van de onafhankelijkheid beginnen. In de geest van de Belgische beleidsmensen is het niet de bedoeling om de overgang in te zetten zonder eerst de volledige onafhankelijkheid van Congo te bespreken: het gezag van de Congolese instellingen is – voor minstens twee jaar – niet in staat om het geheel aan vaardigheden te kunnen bestrijken nodig voor, met name, Defensie, Buitenlandse Zaken en valuta, welke onder een voorbehouden bevoegdheid valt die niet zo maar onmiddellijk naar de Congolezen kan worden overgeheveld.
Het Front commun reageert heftig en na drie dagen debatteren en met de steun van socialistisch senator Henri Rolin wordt de resolutie aanvaard volgens dewelke: « de aan Congo verleende onafhankelijkheid de overdracht van het geheel aan bevoegdheden moet inhouden zonder dat België er ook maar één voor zich houdt. » Op die manier vervalt de hypothese die een overgangsperiode inhoudt waarin bepaalde essentiële garanties voor de Belgische autoriteiten blijft voorbehouden.
In België verzet de zakenwereld zich niet echt tegen een onafhankelijkheidsdatum in de nabije toekomst: zij verkiezen al hun krachten te bundelen op het verkrijgen van garanties voor hun bedrijven in Congo, verder ook op de manier waarop de 110.000 Europeanen genoodzaakt zullen zijn te leven in een nieuwe onafhankelijke staat en op de werking van de publieke diensten.
In bepaalde Europese kringen gaat men er zelfs vanuit dat men de zaak slim heeft aangepakt: door het vastleggen van een onafhankelijkheidsdatum zouden de “gematigde” Congolezen een kartel vormen en zal de Belgische opinie eisen dat de machtsoverdracht zal gebeuren ten voordele van de niet-extremistische leiders. Voor de Katangezen – in deze rijke provincie leeft één derde van de Europeanen van Congo – is het beter om snel te handelen, zodat ze een confederaal statuut verkrijgen, nu het M.N.C. en de meest nationalistische partijen nog geen belangrijke voet binnen hebben in Elisabethstad.
Wat de periode betreft die loopt van het einde van de onderhandelingen tot aan de onafhankelijkheid worden nieuwe instanties aangesteld – bestaande uit Congolese afgevaardigden – werkzaam bij de minister in Brussel, bij de gouverneur-generaal in Leopoldstad en in de omgeving van de gouverneurs in de zes provincies. Voor de Congolese vertegenwoordigers gaat het hier eerder om “scholing”, initiatie, of in het uiterste geval om overleg, dan om een echte machtsoefening die plaats grijpt via de omweg van deze voorlopige instanties.
Algemene verkiezingen en de eerste Congolese regering
De stemming die bovendrijft in Congo op de dag die volgt op de Rondetafelconferentie is geladen: de overdracht van fondsen naar Europa neemt zulke proporties aan dat de Congolese leiders de Belgen beschuldigen « dat ze de kassa aan het leegmaken zijn » nog vóór de onafhankelijkheid. Verder nemen politiek-tribaal geladen spanningen dramatische vormen aan in Katanga, in Leopoldstad en in Kasai. Het sturen van Metropolitaanse militaire versterkingen naar de Basis van Kitona en Kamina, alsook de aanstelling van een “sterke man” (W. Ganshof van der Meersch) die verblijf houdt in Congo als derde Belgische minister van Afrikaanse Zaken, veroorzaakt een open conflict tussen de Belgische autoriteiten en bepaalde nationalistische leiders zoals daar zijn P. Lumumba.
De algemene verkiezingen vinden plaats eind mei 1960. Elke poging om een anti-Lumumba coalitie te bekrachtigen – wat in koloniale middens sterk wordt aangemoedigd – mislukt. De M.N.C.-leider zelf, die in zijn regering nochtans mensen uit alle partijen heeft opgenomen – uitgezonderd deze afkomstig uit het M.N.C.-Kalonji – zal in de Kamer slechts 74 stemmen behalen op een totaal van 137 zetels, terwijl hij er logisch gezien op 120 kan rekenen. Het is een zaak van “vertrouwen”, die echter slechts op het nippertje wordt bekomen. Voor de nieuwe staat is het hier vooral een eerste uiting van een ernstig fenomeen: elke verkozene spreekt voor zijn eigen etnische volksgroep en diegenen die niet achter de akkoorden staan die in hun naam zijn genomen door de officiële woordvoerders van hun partij, vormen geen uitzondering. In het parlement is de vraag tot splitsing van het provinciale kiessysteem dan ook zeer groot.
De verkiezing van J. Kasa-Vubu als staatshoofd – met steun van de lumumbistische meerderheid – draagt schijnbaar op centraal niveau een factor van beter evenwicht met zich mee. Maar aan de vooravond zelf van de onafhankelijkheid is het door tussenkomst van de Belgische diensten dat een poging tot afscheiding van Katanga, door kolonisten en de Conakat-leiding voorbereid, wordt onschadelijk gemaakt. Binnenlandse “middelpunt vliegende krachten” en verwateringsfactoren werkzaam binnen de Centrale staat zijn reeds actief, zelfs nog vóór de datum van 30 juni 1960. De incidenten van die dag, met de anti-kolonialistische toespraken van P. Lumumba – geuit in aanwezigheid van de Belgische Vorst – moest hen meer steun verlenen vanuit koloniale middens, zelfs vanuit Metropolitaanse opzicht gezien.
Om kans te hebben weerstand te kunnen bieden tegen deze “middelpunt vliegende krachten” – zeg maar werking van binnen uit – moest de hypothese van een unitair Congo zich hebben kunnen baseren op doeltreffende administratieve instrumenten en op ordehandhaving. Begin juli 1960 spatten deze instrumenten als het ware uiteen in de handen van de eerste Congolese regeringsleider Patrice Lumumba. In de schoot van een Force Publique, bevolen door een Belgische generaal (E. Janssens), die aan zijn manschappen wil duidelijk maken dat er door de onafhankelijkheid niets voor hen verandert, spelen gefrustreerde elementen in het begin een rol van gangmaker in een spel van protest tegen de regering Lumumba. De zaak houdt zeer vlug op een simpele opstand te zijn van ontgoochelde Congolese militairen. Ze neemt gewelddadige vormen aan en mond tenslotte onder invloed van radio Leopoldstad uit in de mishandeling van Europeanen die beschuldigd worden dat ze een complot smeden tegen de nieuwe staat. Teneinde de zaak terug in handen te kunnen nemen denkt Lumumba een handige zet te doen door niets te ondernemen tegen de militairen die zonder orders optreden en zich te buiten doen aan uiterst verwerpelijke daden.
De Belgische interventie – eerst in Katanga, in Kasai, in Matadi, daarna in Leopoldstad – zet in de gebeurtenissen die volgen een catastrofale escalatie in beweging: het uitroepen van een secessioniste staat in Katanga door Moïse Tshombe die de kans niet laat liggen om te breken met Leopoldstad; het afspringen van de betrekkingen tussen België en de centrale Congolese autoriteiten; dreigende buitenlandse tussenkomst; de internationale vrede die in gevaar komt en welke in de ogen van Dag Hammarskjöld – de secretaris-generaal van de Verenigde Naties – een grootschalige tussenkomst van “blauwhelmen” rechtvaardigt; rechtstreekse bijstand van Brussel aan Katanga, dan aan Zuid-Kasai in hun proces van afscheiding; de inzet van gendarmes in deze secessioniste “staten” en bedoeld om de strijd aan te binden met het A.N.C. (het Congolese regeringsleger), met radicale elementen ook die niet achter de afscheiding staan, of die weerstand moeten bieden tegen de blauwhelmen.
Tot besluit: Congo was sinds 30 juni 1960 geen Belgische kolonie meer. Het valt echter moeilijk te ontkennen dat België vanaf dat ogenblik niet meer geëngageerd zal zijn in Congo. Ons land was daar nog altijd actief door middel van militaire interventies (meer bepaald in het afgescheiden Katanga en tijdens de Simba-opstand in 1964), door het leveren van burgerlijke en militaire bijstand en door het in stand houden van een belangrijke economische en commerciële flux.